Kleingarenindustrie

In het algemeen wordt bij de Oude beroepen in de eerste plaats zo mogelijk nagegaan wat ze qua functie inhouden, zo mogelijk met vermelding van bronnen. Er wordt echter nauwelijks stil gestaan bij de maatschappelijke context. Wie werkten in die beroepen? Is er iets bekend over de omstandigheden waarin deze mensen hun dagelijks brood moesten zien te verdienen?

In het algemeen is men goed geïnformeerd over de toplaag, maar de gewone man, die toch de overgrote meerderheid van de bevolking vormde, heeft veel minder aandacht gekregen al begint ook daar een kentering in te komen. Over de toplaag bestaat nu eenmaal veel meer informatie. Van hun deelhebben aan het dagelijks leven is veel meer bewaard gebleven. Maar hoe waren de levens- en arbeidsomstandigheden van de gewone man?

Als voorbeeld is misschien het werken in de kleingarenindustrie uit de omgeving van Gouda dienstig.
De garenspinnerijen en vlashekelrijen daar verschaften in de bloeitijd van de Republiek aan duizenden mensen werk. De algemene achteruitgang van handel en visserij, die begon in de eerste helft van de achttiende eeuw, had echter ook ernstige gevolgen voor deze bedrijfstak. In 1811 vonden nauwelijks 100 gezinnen er hun bestaan in. Daarnaast telde Gouda in dat zelfde jaar 66 lijnbanen, waar zowel hennep als vlas werd versponnen. Het streven van Napoleon om Frankrijk een oorlogsvloot te bezorgen, veroorzaakte althans hier een heropbloei, die zich ook na de val van Napoleon handhaafde. In 1816 verklaarde de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken Roëll in een verslag aan de Staten-Generaal over armoede en de opvoeding van de arme kinderen dat men in Gouda de oprichting van Ateliers de Travail "ter vermindering der armoede en verbetering der armen" minder noodzakelijk schijnt te achten, "door de aldaar bestaande Fabryken, en bijzonder bij den tegenwoordigen bloei der kleingarenspinderijen, waarin reeds kinderen van jongen levenstijd tot werk werden opgenomen".
In een provinciaal verslag van Zuid- Holland van 1866 blijkt dat in 105 inrichtingen (d.w.z. garenspinnerijen en lijndraaierijen) een kleine 1600 personen werkten, waarvan 45,5% mannen, 13% vrouwen, 26,5% jongens jonger dan 16 jaar en 15% meisjes jonger dan 16 jaar werkten. Een meerderheid van deze inrichtingen bestond uit huisindustriële werkplaatsen.
Een in 1863 ingestelde Staatscommissie voor een onderzoek naar de toestand van de kinderen, die in fabrieken werkten vond in Moordrecht 23 lijnbanen met 106 paden en 330 arbeiders, waarvan 43 jongens en 45 meisjes jonger dan 12 jaar waren. (26,7%). Eerst de Arbeidswet van 1889 maakte een einde aan deze kinderarbeid. Maar ook ouderen deden nog mee. Van 96 arbeiders te Gouderak en Moordrecht waren 13 ouder dan 60 jaar. Van die ouderen 6 tussen de 65 en 70 jaar en 3 tussen de 70 en 75 jaar.

Toen de kinderarbeid ongelimiteerd was, was de toestand van de arbeiders dusdanig slecht, dat hij bezwaarlijk slechter kon worden. In 1855 bestond volgens Lalleman voor velen het middag- en avondmaal uit niet meer dan wat rijst zonder enig toevoegsel, of een snee droog roggebrood, of een pap van de minste meelsoort. Na de afschaffing van de kinderarbeid verbeterde de financiële toestand van de arbeider merkwaardigerwijze in zekere mate. Wel ging de kleingarenfabricage aanzienlijk achteruit. De hennep, die tot vissersgaren werd verwerkt, eertijds de grondstof voor vissersnetten, werd in belangrijke mate verdrongen door katoen, dat men als grondstof voor de netten van de haringvisserij ging gebruiken.
Deze verandering van grondstoffen tezamen met de concurrentie van het op gang komende machinale bedrijf hebben deze oude fabricagemethode geleidelijk uit laten sterven. Dit werd in de hand gewerkt doordat men bijna niet meer aan jonge arbeidskrachten wist te komen, die een grote, waarschijnlijk historisch geworden, afkeer hadden van dit werk.

De eigenlijke techniek van het bedrijf valt in enkele fasen uiteen.

  1. Het spinnen.
    De spinner ontvangt in de werkplaats van zijn werkgever gehekelde, d.w.z. gekamde, hennep, waarvan hij een hoeveelheid aan zijn lijf bindt (het goed) en bevestigt enkele van de lange vezels aan het oog van een klosje dat met behulp van een groot wiel door draadoverbrenging snel kan worden rondgedraaid. Terwijl dat wiel wordt gedraaid, hetzij door een draaier (jongen, meisje, oudere of invalide man), hetzij door hem zelf met behulp van een koord zonder einde, dat langs de gehele baan gespannen is, loopt de draaier langzaam achteruit en geeft hij uit 'het goed' voor zijn buik, langzamerhand, steeds evenveel hennep af, welke in elkaar wordt gedraaid. Werkt hij met een draaier, dan loopt deze naar het eind van de baan, pakt het uiteinde van de draad en 'volgt in', d.w.z. loopt daarmee langzaam naar de spinner toe, die in het hokje, waarin het touwslagerswiel staat, de gesponnen draad op een haspel windt.

  2. Het klossen
    Het elders (machinaal) gesponnen garen wordt in strengen aan de huisarbeider afgegeven. Deze strengen worden op een haspel gezet, de draad eerst door een natgemaakte en met een vrij grote keisteen verzwaarde wollen doek (stukken van oude kousen) geleid en vervolgens geslagen in de windingen van een dubbelgeslagen en in elkaar gedraaid dik touw van varkenshaar (strijker) en uit de hand opgewonden op een andere haspel. Dit werk (verbinden) is het werk van de draaier.

De uiteinden van twee, drie soms vier van de aldus behandelde draden, die door de voorgaande behandeling een gelijkmatig glad oppervlak hebben gekregen, worden door de touwslager vastgepakt. Daarmee loopt hij zijn baan af, telkens elke draad leggend tussen twee houten pennen op van afstand tot afstand aangebrachte dwarsarmen (krikken) bevestigd. Aan het eind van de baan snijdt de draaier de draden af en bevestigt elke draad aan een afzonderlijk klosje (aan- of overzetten), waarna hij met behulp van het wiel door draadoverbrenging deze klosjes snel laat ronddraaien, waardoor de draden elk voor zich meer in elkaar worden gedraaid.
Ondertussen verbindt de touwslager de andere draadeinden aan elkaar en bevestigt ze aan een haakje (lamerventje), dat in een oogje gemakkelijk kan ronddraaien. Vervolgens neemt hij de verschillende draaiende draden op zijn vingers en houdt ze daarmee uit elkaar, loopt de baan weer terug en licht daarbij telkens de draaiende draden van de krikken af. Door het ineen draaien van de draden draaien deze bij elkaar gebracht in tegengestelde zin in elkaar en vormen zo een koord. Ook dit draaiende koord wordt met een natte lap bewerkt om het gladder te maken. Het vervaardigde koord wordt aan het uiteinde van het voorlaatste gesplitst, door een natte, met een steen verzwaarde lap en een strijker gevoerd en op een haspel gewonden.

Valide thuiswerkende baanspinners verdienen gemiddeld 9 gulden per week. Hiervan moet hij aan de draaier ongeveer ƒ 2,50 betalen. Verder betaalt hij als huur voor het pad 20 tot 25 cent, waarbij de onderhoudskosten komen voor de rietmatten en de paden van de banen. Verder het onderhoud van de uitrusting en 's winters de kosten van verlichting van de baan. Een wiel kostte destijds circa ƒ 18,--. Een specialisme was destijds het breien van leidsels.

H.M. Lups.


(Ons Erfgoed, jg. 6, nr 2, pag. 73-76)

Bron:
Het voorgaande is vooral hoofdstuk 56, dat ik als fotokopie heb van een boek, waarvan de titel noch verdere informatie mij helaas niet bekend zijn.
Hierover zo mogelijk gaarne informatie.