Ladingmeester   
         
    Persoon belast met het laden van schepen, later ook van treinen.      | 
  
  
    Lakbereider, lakstoker 
      Iemand die mengsels van oliën en hars tot lak stookt. 
       
      De lakbereiding valt uiteen in twee delen: 
    
      - de vervaardiging van zegellak,  gebruikt voor het zegelen van brieven
 
        Anders dan de oude zegels, gehecht aan  oorkonden e.d. werden de latere zegels, gebruikt in de achttiende eeuw en later  bereid uit Oostindische gom, een harsachtige afscheiding van de boom Lacca.  Deze harsachtige gom werd, als men rode lak wenste, gemengd met menie of  vermiljoen.Voor zwarte lak vond menging met Engels ivoorzwart plaats. 
      - de vervaardiging van lakken voor  lakwerkers, ook verlakkers genoemd
 
        Om ijzerwerk te verlakken vervaardigde men zwarte vuurlakken, bereid met  behulp van wijborger pik, amber, lijnolie, terpentijnolie en zwartsel (zie  verder 57ste tafereel v. Ned. tafereelen v. kunsten enz.) 
      | 
  
  
    Lakenbereider   
         
    Persoon, werkzaam in de lakenindustrie, die het geweven laken ruwt, scheert en perst. 
     
      
      
        
          De lakenbereiding op een schilderij van rond 1760 in 16 stappen gevangen  | 
         
        
          Stap 1 
              het wassen van 
              de wol 
                        | 
          Stap 2 
het verven  | 
            | 
          Stap 3 
het vlaken om het 
            resterende vuil 
            te verwijderen en 
          de wol los te slaan  | 
          Stap 4 
het pluizen  
          (lostrekken van 
          de klitten)  | 
         
        
          Stap 5 
het kaarden of 
kammen 
            | 
          Stap 6 
het spoelen van het 
          inslaggaren  | 
          Stap 7 
het kettingscheren 
van de kettingdraden  | 
          Stap 8 
het weven  | 
         
        
          Stap 9 
het noppen op het 
noprek 
            | 
          Stap 10 
het vollen in  
de volmolen  | 
          Stap 11 
het ruwen van het 
laken  | 
          Stap 12 
het droogscheren  | 
         
        
          Stap 13 
het borstelen 
van de haartjes op 
een spanraam 
            | 
          Stap 14 
het noppen en 
stoppen  | 
          Stap 15 
het vouwen  | 
          Stap 16 
het persen op 
de lakenpers  | 
         
            | 
  
  
    Lakenbesnijder   
         
        Verkoper van laken in stukken en van aanverwante stoffen. Soms ook kleermaker.      | 
  
  
    Lakendrapier  
    Zie drapenier | 
  
  
    Lakenkoper 
       
      De wantsnijders, eertijds kleinhandelaren in wollen stoffen, importeerden  de wol en verkochten op hun (gehuurde) standplaats in de lakenhal de zware  lakense stoffen per el. 
    In de Oude Tijd, 1870, pag. 373 wordt iets gezegd over de lakennering te  Brielle. Daar wordt gesteld dat want (vanwaar wantsnijder) laken is, dat daar  onderscheiden wordt in linnen, wollen en zijden want.  | 
  
  
    Lakenmenger 
         
    Een lakenmenger mengde wol voor lakens die uit verschillende soorten of uit verschillende kleuren wol geweven werden.  | 
  
  
    Lakenperser 
       
    Functie in de lakennering. De lakenperser vouwde de stukken laken tot een bepaald formaat, waarna ze in een lakenpers werden gestapeld en daarop onder druk gezet, waardoor de stukken laken er gladder en glanzender uit kwamen te zien.      | 
  
  
    Lakenpluister 
       
          De lakenpluister controleerde het weefsel en verwijderde met  een pluisijzer, een soort pincet, de ongerechtigheden. Dit was nauwkeurig werk,  waartoe het meisje of de vrouw goed voor moest zijn opgeleid. 
      Bron: 
    Woordenboek van de Brabantse dialecten, deel II aflevering 4, textiel.  | 
  
  
    Lakenverver, lakenverwer  
    Zie blauw- en roodverver. | 
  
  
    Lakenvolder (-volder, -voller) 
       
      Werkman in de lakenindustrie met als taak het weefsel van het laken hechter  te maken door de vezels dichter bij elkaar te brengen. Eerst werd het gereinigd  en ontvet. Hiervoor werd vollersaarde (vollersmergel) gebruikt. 
       
       Oorspronkelijk gebeurde het vollen in grote volkuipen, die gevuld waren met  warm water, de zeepplant en zemelen, later gebruikte men volaarde, vet of boter  en urine. Dit laatste werd in kruiken van huis meegebracht. De bewoners van  Tilburg ontlenen hier hun scheldnaam 'kruikezijkerd' aan. 
      In deze kuipen werd  het laken gedeponeerd. Vervolgens stampten de volders  in deze kuipen enige uren naakt op dat laken.  Dit kromp daar door en kreeg enigszins een viltachtige structuur. 
       
      Na het vollen  moest het laken weer gewassen worden, waarna het verder werd verwerkt. 
      In de loop van de zeventiende eeuw kwamen volmolens tot ontwikkeling, die  dit zware werk overnamen.      | 
  
  
    Lakenwever  
         
Wever van laken. In het begin werkten de meeste wevers als kleine  zelfstandige thuis, waarbij de wol door de drapeniers werd geleverd. | 
  
  
    Lakmoesmaker  
         
    Hendrik van Spreeuwenberg, tevoren Lakmoesmaker te Delft, thans wonende  te Rotterdam verzocht onderstand (Reg. v. teruggekeerde uitgewekenen, 1796. GA  Delft). | 
  
  
    Lakwerker 
      Ook verlakker/verlakkersbaas/verlakkersknecht. 
         
        "De schepen van de V.O.C. brachten niet alleen grondstoffen en  specerijen mee maar ook gebruiksvoorwerpen zoals porselein, behangsels en  lakwaren uit china en Japan. Deze producten waren kwalitatief en esthetisch van  zo’n hoog gehalte dat het onder de beter gesitueerden een zeer begeerd goed  was. Bij rijke kooplieden werden vertrekken wel volledig in oosterse stijl  ingericht. Dit oosterse lakwerk was soms zeer kostbaar. De vraag was groter dan  het aanbod, zodat het geen verwondering wekt dat men het ook o.a. in ons land  en Engeland  trachtte te vervaardigen. 
         
    Het probleem was achter het geheim van de feilloze afwerking van gelakte  producten te komen. Het heeft lang geduurd eer men ontdekte dat de  belangrijkste grondstof voor de afwerklagen het sap van de lakboom  (Rhus-Venicifera), werd gebruikt. Hieraan werden dan pigmenten of kleurstoffen  toegevoegd. Zo verkreeg men transparante of gepigmenteerde lakken zoals goud-,  rood- of zwartlak. Bij het verwerken van deze lakken werd ook o.a. ivoor of  parelmoer op een decoratieve wijze in de natte laklaag ingelegd. 
      Na voorbewerking van de ondergrond werden de verschillende lagen  aangebracht die telkens geslepen moesten worden. 
       
    Verlakken werd op verschillende manieren en ondergronden gedaan. Men kende  verlakt leer (laarzen, laarsjes en riemen), het verlakken van ijzerwerk, dat  aan de open lucht was blootgesteld en van gebruiksvoorwerpen als kannen. Verder  werden allerlei houten voorwerpen en meubelen verlakt.  
     
    Op 8 okt. 1609 verkreeg Willem Kick wonende tot Amstelredam, octrooi voor  "de conste van allerhande lackwerken in dese landen te maecken in vougen  als alhier vuyt OostIndien wordt gebrocht". Op 31 mei 1619 verkreeg hij  een tweede octrooi voor twaalf jaar, ditmaal voor het aanbrengen van lakwerk op  metaal. 
         
    In Groningen werd rond 1786 als volgt geadverteerd: 
"Gerardus Wolbers, Mr. Verlakker, woond in de Oosterstraat, het vierde  Huis van de Markt Oostzijde, maakt bekend, dat bij hem gemaakt en verkogt  worden alle zoorten van verlakte Kabinetten, Kasten, Tavels, Buffetten,  Kinderstoelen, Tinkasten, Laatavels, Telder rikken (= bordenrekken) Cantooren,  Vuurscherms en wat verder tot een compleete Verlakkerij behoort, alles na de  niieuwste en heedendaagsche smaak tot zeer civiele Prijzen..." 
    Bronnen:  
    WNT, J.H.P. Heesters, Het oude schildersambacht, Leeuwarden  1995, G. Doorman, Octrooien voor uitvindingen in de Nederlanden uit de 16e  tot de 18e eeuw, blz. 118, octrooi G 1603 als vermeld in Jaarboek  27 van het CBG, p. 57 en Gron. Volksalmanak 1912, p. 230)  | 
  
  
    Landbouwresse, Landbouweresse   
         
        Vrouwelijke vorm van landbouwer, boer op een bedrijf waar de akkerbouw mogelijk een voorname plaats inneemt.      | 
  
  
    Landman   
         
    Landgebruiker, landeigenaar, boer.      | 
  
  
    Landmeter   
         
      Na het vertrek van de Romeinen heeft men lange tijd niets van  landmeetkundige activiteiten gemerkt, maar een zekere vaardigheid moet op de  een of andere manier aanwezig gebleven zijn. In een charter uit 816 bepaalde  Lodewijk de Vrome dat bij elke te bouwen kerk een stuk land ter grootte van een  volle hoeve, d.w.z. een grootte van ongeveer 13½ ha., moest zijn gelegen ten  behoeve van parochiekerk en pastorie. Ook bij de ontginningen, die omstreeks  het jaar duizend op gang kwamen in Holland, Zeeland, Friesland, Groningen en  Utrecht is een zekere planmatigheid te herkennen. Ook hiervoor was een zekere  landmeetkundige bedrevenheid nodig. 
       
      Hoe deze werkzaamheden in het begin exact gebeurden, is niet meer na te  gaan, al kan uit sommige benamingen wel iets worden afgeleid: lijntrekker,  stadspaalder en roedrager. Rond 1400 sprak men te Utrecht van 'lijntreckinge'  en 'ghesworen werckende mitter lijnden' 
      Evenals bij de andere ambachten is de opleiding oorspronkelijk in de  praktijk gebeurd. Hoewel ook officiële opleidingen ontstonden, kreeg tot in de  twintigste eeuw een belangrijk deel van de landmeters zijn opleiding bij oudere  collega's of bij kleinere particuliere scholen. Dit zal in de hand gewerkt zijn  omdat bij het werk tenminste een hulp noodzakelijk is.  
       
      In de loop van de zestiende eeuw deden zich enkele ontwikkelingen voor, die  van groot belang waren voor de landmeetkunde. Er ontstond behoefte aan kaarten  voor militaire doeleinden, de grondadministratie en de stedelijke  ontwikkelingen. Verder ontstonden betere wiskundige rekenmethoden en betere instrumenten..  Ook de opleiding werd verbeterd. Bij een besluit van 14 december 1598 verboden  de Staten van Holland het optreden van niet-geadmitteerde landmeters. De eisen  om toegelaten te worden waren doorgaans niet hoog, het examengeld wel. 
       
      Gebruikte gereedschap waren: een 'Winckel-kruys', een meetketting, een  meetlat, een aantal meetpenningen, een aantal jalons (bakenstokken) en een  'Memory-boeck' om de meetresultaten vast te leggen. 
      Of destijds het landmeterschap alleen een toereikend inkomen opleverde is  moeilijk te beoordelen. Abraham van Persijn, begraven te 's-Gravenhage staat  vermeld als mathematicus, landmeter, wijnroeier en ingenieur. 
       
    Jan Laurijssen van den Hout was gezworen landmeter van Zuid-Holland,  burgemeester en armmeester van Sprang. Joannes Schoenmaeckers, geb. Ulestraten  19-9-1749 was o.a. landbouwer, grondeigenaar, landmeter, schout en secretaris  van Terblijt. 
         
        Daarnaast bestond de combinatie landmeter en plaatsnijder, een combinatie,  die het mogelijk maakte om kaarten te vervaardigen en te verspreiden. (o.a.  Floris Balthazarsz, begin 1600). 
      Literatuur:  
        Th.W. Harmsen, De Beknopte Lant-Meet-Konst, Delft 1978 
        P.S. Teeling, Repertorium van Oud-Nederlandse landmeters, 14e  - 18e eeuw, 2 delen, Alkmaar 1981 met een index van P.C.J. van  der Krogt. 
        P.S. Teeling, Landmeters van de kadastrering in Nederland, 1984. 
        Div. auteurs, Admissies als landmeter in Nederland voor 1811, 1987,  Alphen a.d. Rijn 
    E. Muller, in Spiegel Historiael, Nederlandse landmeters en hun  opleiding vóór 1800, sept 1981, p.450-454.  | 
  
  
    Landpoorter 
       
    Was hij die de rechten van een stedeling had,  zonder stedeling te zijn.      | 
  
  
    Landschapsytiger  
       
      IJker van vaten, korven e.d.      | 
  
  
    Landssoldaat  
         
    (Vermoedelijk) soldaat met politietaken, o.a. te Wymbritseradeel (Fr.)  en Oost Groningen. | 
  
  
    Lantaarn-  
       
      Voor verlichting binnenshuis beschikte men destijds over kaarsen en  olielampen. Allengs werden ook allerlei lantaarns gebruikt, vervaardigd door de lantaarnmaker. 
      In 1595 werd te Amsterdam bepaald, dat elke twaalfde  woning aan de straatzijde van een lantaarn met brandende kaars moest zijn  voorzien. Dit bleek niet goed te werken. In 1597 werd de eerste lantaarnopsteker aangesteld om voor de straat verlichting zorg te dragen. Daarvoor was al  bepaald, dat ieder, die zich na negen uur 's-avonds op straat begaf, een  lantaarn bij zich moest dragen. In 1663 ontwierp Jan van der Heyden een houten  muurarm met een twee-voet hoge lantaarn met daarin een lamp die met raapolie  werd gestookt. Dit begin van de straatverlichting vereiste ook een organisatie  voor 'De dienst der Straatlantaarnen": 
         
      "De Bedienden der Stads Lantaarnen, die allen door de Heeren  Thesuarieren worden aangesteld, zijn een Opsiender, een Onder-Opsiender, een  Oliemeester, zeventien Vullers of Bezorgers der Lampen, welke vijf Noodhelpers  zijn toegevoegd, honderd vier en dertig Aanstekers en Blusschers, die zeventien  Noodhelpers heben. Zes Nagtronden zien toe of alle lampen wel branden. 
      De  lampbezorgers voorzien de lampen van Lemetten en van olie, naar de maat van het  dagregister, hun door de opsiender ter hand gesteld, het nieuwe Lemet onder het  vullen doorvochtigende met Olie, en als het reeds gebrand heeft, het zwart met  een schaar wegsnijdende. Zij geven van de gebreken, die zij aan de olie, aan  het katoen of aan de lantaarnpalen ontdekken, kennis aan de Opsiender en van 't  gene aan 't blik der Lantaarnen of aan de glazen ontbreekt aan den Stads  Blikslaager of Glazenmaaker, die zorg moet draagen dat alles hersteld  worde....." 
       
      Iedere lantaarnopsteker had ongeveer 20 lantaarns te vullen en  aan te steken. Dit gebeurde met brandende kaarsen. (Het vullen vond kennelijk  althans ten dele ook plaats door lantaarnvulder/vullers, want deze  beroepaanduiding wordt eveneens aangetroffen.)  
      In 1682 had Amsterdam al 2380 straatlantaarns aangebracht. 
      Een voorbeeld dat spoedig door de andere steden en ook dorpen werd  nagevolgd. 
  In het midden van de negentiende eeuw leek het er op dat de petroleumlamp  in gebruik zou komen, maar deze vorm van verlichting werd direct grotendeels  door gaslantaarns verdrongen. In Amsterdam stonden in 1910 9500 gaslantaarns en  toch ook nog 136 petroleumlantaarns. Deze lichtbronnen zouden op hun beurt weer  door elektrische verdrongen worden. 
           
        Ook voor het aansteken van vuurbakens op o.a. havenhoofden had men  lantaarnopstekers. 
        Kennelijk waren deze beroepen deeltijd beroepen want meestal werden ze in  combinatie met andere uitgeoefend om voldoende inkomsten te verwerven. 
         
        Soms  fungeerden ook vrouwen als lantaarnopsteker. 
    Bron: 
    o.a. H. Meindert, Nederlandse Historiën, Jan van der Heyden als  werktuigkundige en uitvinder, jg. 1973, pag. 204-206.   | 
  
  
    Lapper   
         
        Het woord 'lapper' is een aanduiding voor meerdere vormen van  beroepsuitoefening. Een lapper is een hersteller. 
         
        Een lapper die ketellapper was, ook ketelboeter genoemd, repareerde ketels,  kannen e.d.  
        De lapper die schoenlapper was, repareerde schoeisel. 
      Jan Arense Benne was schoenlapper, diaken en schepen van Geervliet.      | 
  
  
    Lede(n)zetter (lidzetter)       
         
    Zetter van gebroken ledematen. In de Zaanlanden woonde een familie Ploegh,  die langer dan een eeuw achtereen als ledezetter bekend was, die met hun  "Harde Vingers en Handen" en met hun "IJseren Duym"  kreupelen en kranken genazen, zodat deze van heinde en ver kwamen om in het  dorp Jisp hun herstel te zoeken en meestal te vinden. Ook o.a. nevenfunctie van  de beul. 
      Bron o.a.: 
    Algemeen Nederlandsch Familieblad, jg 4, pag. 48.  | 
  
  
    Leed(aan)zegger 
           
           Leed(aan)zegger is een andere term voor aanspreker of doodbidder. 
      De leedaanzegger gaat rond om  het leed aan te zeggen, het sterfgeval bekend te maken. Tot zijn werkzaamheden  behoren het bij de huizen aanzeggen bij buurtgenoten en het verzenden van de  uitnodigingen ter begrafenis aan familieleden, vrienden en bekenden van de  overledene. Ook kan hij de dode afleggen en gereed maken om gekist te worden. 
      Dit gebruik kent een lange  geschiedenis. 
      Om een sterfgeval van een niet geestelijk persoon bekend te maken  stelden de steden officiële functionarissen aan om hardop de naam van de  overledene te roepen om diens ziel aan te bevelen in de gebeden van de  gelovigen. Een dergelijke stadsbeambte werd “dodenroeper”genoemd. De oudste  vermelding dateert uit 1426. Na de Reformatie is dit ambt vervallen. Vele  dodenroepers werden doodbidder. 
       
      In de steden was van oudsher  eigenlijk iedere burgerbegrafenis een gildebegrafenis omdat bijna iedere  stedeling tot een gild behoorde. Het was een recht van het gilde zijn gestorven  leden te begraven. De gildeknecht moest voor het ten grave dragen het gilde  bijeenroepen. Dit bijeenroepen werd “aanspreken” genoemd. De gildeknecht was  dus de aanspreker van het gilde. Hij ging de gildebroeders bij langs en gaf  daarbij een begrafenispenning af. Deze werd na de begrafenis weer ingenomen.  Dit als controle om te weten wie er niet verschenen was. Als aanspreker ging de  gildeknecht als leider van de stoet voor de baar uit, gekleed in een  rouwmantel die tot op de grond hing en een met zilver beslagen doornen stokje  in de hand. 
       
      Zij die niet tot een gilde  behoorden konden zich wenden tot personen die van het leiden van begrafenissen  hun beroep hadden gemaakt. Ofschoon zij niet het recht hadden tot aanspreken  noemden velen van hen zich ook aanspreker. Leden van een gilde die ook van  dergelijke diensten gebruik wilden maken moesten aanhet gilde een boete  betalen. 
       
      Na de stichting van de  Republiek geschiedde het aanzeggen in de steden door een koster of een aanspreker  (“gesworen bidder”) De bidders gebruikten voor het nodigen gedrukte  “aanspreekbriefjes” . Op de eerste avond na een sterfgeval kwamen  bloedverwanten en vrienden bijeen om de “leesceelen”of “opleesrollen”gereed te  maken, lange stroken papier waarop de namen van de te nodigen personen werden  opgetekend. Deze opleesrollen oftewel aansprekersceelen die met een zwart  bandje waren dichtgebonden, werden overgegeven aan de “bidders ter  begrafenisse”. Aan de hand hiervan werden de begrafenisbriefjes rondgebracht.  Er werd ruim gebruik gemaakt van deze briefjes. In gevolge van een van de  keuren uit 1667 moest men te Amsterdam voor dat gebruik voor iedere honderd  briefjes één gulden aan de aalmoezenier van het Weeshuis betalen met een  minimum van drie gulden. Ook werd een maximum formaat vastgesteld. Dit  aanzeggen en persoonlijk afgeven van de overlijdensbrief heeft zich in  Nederland tot na de Tweede Wereldoorlog gehandhaafd. Later gebeurde het vooral  per post. In de zeventiende eeuw werd het deftig meerdere aansprekers te huren,  maar reeds in 1654 verbood bijv. De Amsterdamse vroedschap het gebruik van meer  dan vier aansprekers. 
       
      De bidders vormden in de  steden een eigen gilde. Hun baan was aantrekkelijk, mede omdat zij ook  rouwkleding verhuurden. In Amsterdam werd in 1696 een keur uitgevaardigd  waardoor het aansprekersberoep een stadsmonopolie werd. Hierdoor werden vele  aansprekers en lantaarndragers brodeloos wat leidde tot een oproer. Gezien de  daardoor veroorzaakte schade, die hoger was dan de opbrengsten van de nieuwe  regeling werd deze keur weer ingetrokken. 
      De gildeaanspreker droeg een  lange tot de grond afhangende rouwmantel en een grote flaphoed. De bidders een  lange mantel en een flaphoed met een sluier. In de achttiende eeuw ging men in  kleding en manieren de predikanten nabootsen. De “mode” was niet overal gelijk  en onderging in de loop van de tijd veranderingen. 
      Het platteland was en is ook  wat de begrafenisgebruiken betreft, het meest behoudend. 
      Bronnen: 
        WNT  
        H.L. Kok, De  geschiedenis van de laatste eer, De Tijdstroom 1970 (met een uitgebreide  literatuur- en bronnenlijst) 
    Oude Tijden 1874, pag. 286  | 
  
  
    Leedbidder 
             
      De leedbidder gaat de vrienden tot de leed bidden, d.i. ter begrafenis  verzoeken (Friesland). 
      Bron: 
    Oude Tijden 1874, pag. 286  | 
  
  
    Leerbereider, leerlooier 
       
      Men maakte onderscheid tussen huiden (zwaar leer) en vellen (licht leer).  De huiden of vellen werden vers, gedroogd of gezouten aangevoerd. De laatste  twee bewerkingen dienden om bederf tegen te gaan. Als de huiden van ver (o.a.  Argentinië, Kaap De Goede Hoop en Rusland) kwamen, was alleen drogen  toereikend.  De gedroogde en gezouten huiden moesten eerst een tweetal weken  worden geweekt, voor ze verwerkt konden worden. De verse werden alleen gewassen  en met een vleesmes op de boom van vleesresten ontdaan. De verse huiden werden  enkele dagen opgehangen in een verwarmde gesloten ruimte, waarna een  rottingsproces plaatsvond, waardoor ze 'afgetrokken' konden worden, d.w.z. met  een haalmes werden de haren en de opperhuid er afgeschraapt. Alle andere huiden  en vellen gingen de kalkkuip of -put in. In vier opeenvolgende baden van  toenemende sterkte werden de huiden en vellen geprepareerd. In de kalkput moest  het materiaal regelmatig 'gehandeld' worden, geroerd, uit de kuip gelicht, dooreen  gehusseld en weer teruggezet. Daarna waren ook deze huiden en vellen geschikt  voor ontharing en het verwijderen van vleesresten. Dit ontharen, ontvlezen en  ontvetten noemde men ploten, later bloten. Daarna vond het eigenlijke looien  plaats, waarvan men destijds drie vormen kende: roodgaren (met run, een  aftreksel van eikenbast), witgaren (met aluin) en zeemgaren (met levertraan en  eieren). 
      
        - Plantaardig gelooid
 
  De geplote oftewel geblote huiden werden voor het roodlooien laag op laag  in een looiput of -kuip gelegd, telkens met een laagje gemalen eikenbast er  tussen. Op gezette tijden verving men bast en run door verse. Na 13½ maand  werd het gedroogd en gewalsd en was het o.a. gereed voor zoolleer. 
  Lichtere huidsoorten vergden minder tijd. De vellen werden na het ploten  voorbereid in een met een aftreksel van duivenmest gevulde kuip. In die tijd  werden ze dagelijks gehandeld en op de boom geschraapt. Daarna gingen ze de  looikuip in, die met zwakke run gevuld was, daarna volgende baden in sterkere  runoplossingen. Na ongeveer vier maanden was  het looien voltooid. De vellen werden dan gedroogd en gingen naar de touwer, de  leerbereider, die het verder gebruiksklaar maakte, bijv. bovenleer voor  schoenen. 
  Zie ook cordeweener.   
           
           
        - Witgelooid leer werd met aluin gelooid. Het is wit tot lichtgeel of  grauwachtig.
   
             
         
        - Zeemleer. Dit heeft een gele tint en is zeer soepel. De oppervlakte van  de haarzijde werd bewerkt. De natuurlijke nerf werd versterkt door krispelen,  d.w.z. het rollen van de op de haarzijde dubbelgeslagen huid. Verzwakking door  pletten: vroeger handmatig met een gladkolf, later gebeurde dit machinaal met  een pletplaat of –wals.
 
             
      Literatuur: 
        A. v.d. Lee, De leerlooierij in vroeger tijd in Nederlandse  Historiën, 1977, pag. 163-167, 1978, p. 12-15.  
    J.W. Petersen en W. Zondervan, Oude ambachten en bedrijven achter Rijn  en IJssel, Zutphen 1972  | 
  
  
    Leerkoper 
       
      Handelaar in leer.      | 
  
  
    Leerlooier  
    Zie leerbereider | 
  
  
    Leerlooierij   
         
    In  de Middeleeuwen werden de hoorns op locatie van de huid gesneden. Vervolgens  moesten de huiden nat worden gehouden en bewerkt met urine, kalk en mest. De  urine en de mest dienden om vet en haar van de huiden te verwijderen. Verder  werd mest gebruikt om het leer zacht te houden. Om de huiden te looien werd  meestal de schors van de eikenboom gebruikt.      | 
  
  
    Leertouwer en zeemtouwer 
         
      De term leertouwer, die nu nog als achternaam voorkomt, gaat terug tot zeer oude tijden. Reeds in de dertiende eeuw kende men de beroepsaanduiding touwere of tauwere. In een ledenlijst uit 1263 te Brugge komt 'diederic de tauwere' voor en in 1294 is te Maastricht sprake van 'baudewin der touwere'. 
      Onder touwen wordt het opmaken van de rungare huiden verstaan om het een fraaier uiterlijk te geven of om het voor sommige doeleinden beter geschikt te maken. Na het looien moeten de huiden daartoe enige bewerkingen ondergaan. Afhankelijk van de soort huiden en de bestemming van het verwerkte leer spreekt men van leer- en van zeemtouwen. De bewerkingen en de orde, waarin zij elkaar opvolgen zijn niet gelijk voor alle soorten leer, maar hangen af van de eigenschappen en de doelstellingen. 
        Bij het leertouwen onderscheidt men o.a. zooileer, overleer, (hoofdzakelijk door - schoen- of zadelmakers gebruikt) en leer voor handschoen- en portefeuillemakers  (geiten, lams- en schaapsleer). 
        Door de zeemtouwerij worden de huiden van o.a. herten, elanden, reeën, hamels, schapen en soms ook kalfsvellen in zeem gaar leer of zeemleer veranderd. Het werd/wordt hoofdzakelijk gebruikt voor en bij het maken van kledingstukken als broeken, vesten, slobkousen, zakken. Verder voor bretels, banden en verbanden voor chirurgisch gebruik, en in de huishouding als zeem (bij het ramen wassen). 
      Bron. 
    S.P. Huizinga, Schets der chemische technologie, 'bewerkt naar het Duitsch van Prof. J.R. Wagner', !872, Arnhem  | 
  
  
    Leeskabinethouder 
       
    Beheerder van een leeskabinet. Een leeskabinet was  een kamer waar men de gelegenheid vond boeken, tijdschriften en couranten te  lezen. In de negentiende eeuw werd in Rotterdam een vereniging opgericht:  Vereeniging tot daarstelling van eene Alegemeene Openbare Bibliotheek te  Rotterdam en van een daaraan verbonden Leeskabinet. Het Rotterdamsch Leeskabinet.      | 
  
  
    Leesmeester (Lesemeester) 
      
        - Meester  die het lezen onderwijst.
 
        - Meester die in het openbaar les, lessen gaf.
 
             
    In de Beschrijving van  Leyden wordt gewag gemaakt van Lees-meesteren oft Professoren. En ook: "Er  (is) een Leesmeester, die in dienst van de Stad is, welke, ten minsten eens ter  maand, de Vroedvrouwen door openbaare lessen moet onderwyzen".  | 
  
  
    Leeste(n)maker 
       
      De  leeste(n)maker vervaardigt houten modellen van voeten waarover een schoenmaker  een schoen vormt. 
      In Amsterdam waren de leestemakers in één gilde verenigt met schaatsen- en  klompenmakers. 
    Ook in de techniek kent men het begrip leest, ook wel doorn genoemd, en  de vervaardiging daarvan. Hier gaat het om gereedschap dat dient om de met een  doorslag of anderszins aangebrachte gaten in ijzer op een bepaalde wijdte of  vorm te brengen: een 15 tot 30 dm lang stuk staal van vierkante, rechthoekige  of cirkelronde dwarsdoorsnede, welke naar onder pyramide- of kegelvormig toe  loopt.   | 
  
  
    Legatuur 
       
      -maker 
        -werker 
        -wever 
    Legatuur was een soort stof die op brocaat of goudlaken geleek.  | 
  
  
    Legger 
       
      Deze beroepsuitoefening komt voor 1 bij de verwerking van haring en 2 bij  het papiermaken. 
       
      Ad 1. Onder meer werd bepaald "Dat de packers oft leggers gehouden  sullen wesen alle de lagen van den haringh recht op wel stijf ende wel gekoont  in malkanderen te leggen vier lanck". 
    Ad 2. In de handpapiermakerij. Na het scheppen werden de vellen vochtig  papier tussen lappen vilt neergelegd. Als de stapel voldoende hoog was werd  deze in een pers onder druk gebracht om zo veel mogelijk vocht te verwijderen.  Na het persen werden de vellen uit de vilten gehaald en zonder tussenlagen op  elkaar gestapeld. Dit werd vooral door jongens gedaan, die men leggers of  leggerjongens noemde.  | 
  
  
    Leggermaker   
         
    Leggers, laagjes papier en karton van verschillende samenstelling,  hadden in de hoogdruk de functie zorg te dragen, dat de gehele drukvorm egaal  het papier bedrukte. De legger plus het te bedrukken papier moesten tezamen een  bepaalde dikte hebben, waar bij de legger niet te zacht moest zijn, zodat de  drukvorm niet te diepe moeten in het te bedrukken papier veroorzaakte. Via de  legger ook waren aanpassingen aan de drukvorm mogelijk, bijv. als een cliché  meegedrukt  moest worden. In de kleine  drukkerij vervaardigde de drukker zelf zijn leggers, in grotere bedrijven  zorgde een leggermaker voor de goede leggers.  | 
  
  
    Leidekker 
       
      Er is een grootverschil in leisteensoorten. De duurzaamheid kan van tien tot  driehonderd jaar uiteenlopen. 
       
      Eeuwenlang was het de gewoonte alle voorname  gebouwen, kerken en kloosters met natuurlei te bedekken. In 1368 werden leien  en leipannen (van klei gebakken) van dakbedekking door de stad Utrecht bij  voorkeur aanbevolen en zelfs voorgeschreven. 
      Lei werd vroeger, evenals  een dakbedekking, die uit over elkaar  liggende plankjes (ook als dakbedekking gebruikt) schalie genoemd. 
      De stad  Maastricht koos in 1382 'gouverneurs' voor de 'leyendekkers': twee vakpatroons,  die op goede levering en goed vakwerk moesten toezien. 
      De leien werden eerst op grootte gesorteerd en van nagelgaten voorzien. 
        
      Bij  bouwwerken boven en langs de Rijn, zomede tussen Waal en Rijn werd uitsluitend  de Rijndekking toegepast (schubmodel). In de omgeving van enkele zeehavens als  Zierikzee en Edam werden Engelse leien verwerkt.  
      In een bestek van 1786 van de kerkbouw te Zoetermeer wordt o.m. vermeldt:  "Het geheele dak der kerk, choor en Consistorie zal door de aannemer  uiterlijk voor den 30en September 1786 geheel en al met leien gedekt hebben op  boete van tien gulden van iedere dag nawerken ten behoeve als voorens. Waartoe  hij zal leveren beste Rhijnsche leien, volkomen aan de keur voldoende; deze zal  hij na dezelve in orde gehakt te hebben de eerste part te dekken ruim 2 duim  over de deknagel. Iedert lei zal met drie spijkers vastgemaakt moeten worden,  zodat ze niet schuiven of draaien kunnen, wel zorg dragende, dat geene der  leien op twee dakdeelen worde gespijkerd." 
        
      Voor bouwwerken langs de Maas (Limburg, Noord-Brabant en een gedeelte van  Zeeland) werden vrijwel uitsluitend Franse leien gebruikt. De wijze waarop deze  werden verwerkt noemde men Maasdekking. 
       
      Soms vond (vindt?) men gesigneerde leien, die iets zeggen over de  opdrachtgever(s) of de leidekker. 
    Literatuur: 
    Het monumentale dak door Joh. Beisterveld en A.A. Kok/Bouwkundige  Encyclopedie,Elsevier, 1955  | 
  
  
    Leidselmaker 
      Ook wel leidselbreier genoemd. 
       
      vervaardiger van leidsels (leidzelen, leizelen).      | 
  
  
    Lemmer   
         
    De lemmer was werkzaam op het vleesdek van een walvisvaarder. Ze waren onderverdeeld in eerste en tweede lemmer. 
    Bron: 
  De traanjagers – Herinneringen van naoorlogse walvisvaarders. Auteur Anne-Goatske Breteler  | 
  
  
    Lemmetmaker  
         
Vervaardiger  van de pitten (lemmets) voor kaarsen en (olie)lampen. | 
  
  
    Lepelgieter, lepelmaker  
         
Lepels om te  eten werden destijds vooral van tin gegoten. Daarnaast kende men uiteraard de  uit hout gesneden (pol)lepels en grotere opscheplepels van ijzer voor allerlei  doeleinden. | 
  
  
    Leprozenmeester  
         
    Beheerder van een leprozij, een gesticht ter huisvesting van leprozen,  melaatsen, lepralijders. | 
  
  
    Lettergieter, letterschaver, lettersnijder, lettersteker 
       
       Na de  uitvinding van de boekdrukkunst met losse letters zijn er veel lettersoorten  voortgebracht. De  eerste letters en  later de grotere korpsen (ten behoeve van reclamebiljetten) werden uit hout  gestoken.. Op rommel- en antiekmarkten komt men ze nog wel tegen. In het begin  vervaardigde iedere lettergieter (veelal tevens de drukker) naar eigen  opvatting letters, zowel wat hoogte als dikte betrof. De Parijse lettergieter  Pierre Fournier had in 1737 een systeem tot ordening bedacht, maar het bleek  wenselijker dat de maten, die gebruikt werden, in overeenstemming werden  gebracht met de toen wettelijke maat, de Piede du Roi oftewel koningsvoet. In  1879 werd de eenheidsmaat van Didot hier te lande door de lettergieterijen  aangenomen. 
       
      De letter-  of stempelsnijder sneed/stak de letters positief in staal. Deze stempels  werden in koper overgeslagen. Ze verkreeg men negatieve letterbeelden. Deze  dienden om de matrice te maken, de eigenlijke vorm. Deze  werd in een geelkoperen werktuig, de  klemhaak, die uit twee helften bestond, gezet. Van dit werktuig werden de beide  helften met een vijftiental schroeven vastgezet. Hier in werd het gesmolten  lettermateriaal, dat naast lood andere stoffen bevatte om de letters duurzamer  te maken, gegoten.  
       
      De letters werden daar uit gelicht, geslepen en door de letterschaver op  de juiste hoogte gebracht. Hij neemt daartoe een aantal in een rek geplaatste  letters en zet die het onderst boven in een gleuf van een ijzeren plaat, waarna  hij die gehele regel, door middel van een trekschaaf van een gleufje voorziet.  Uiteindelijk worden de letters bij elkaar gebonden. Dit procédé verdween toen  de lettergietmachines in gebruik kwamen. 
       
      Een zeer  bekende stempelsnijder was Johan Michael Fleischman, geboren 1701 te  Neurenberg. In 1728 trad hij in dienst bij de stempelsnijder Isaac van der  Putte. Vandaar trok hij naar Den Haag, waar hij als lettergieter in  dienst trad bij R.C. Alberts en H. Uytwerf. Zijn zoon Abraham Fleischman  verkocht de technische nalatenschap van zijn vader op diens verzoek aan de  firma Joh. Enschede te Haarlem. 
       
      Bron: 
    Jos. Musters, Handboek voor den zetter, Utrecht 1930 
     
  | 
  
  
    Lettertekenaar 
       
    De lettertekenaar ontwerpt de letter, bovenkast,  onderkast, mager, vet, cursief, enz. waarna vroeger in de lettergieterijen de  matrijzen gemaakt werden. Bekende ontwerpers waren S.H. de Roos en J. van  Krimpen. Tegenwoordig gebeurt dit met behulp van en voor de computer.      | 
  
  
    Letterzetter   
         
     De  letterzetter was (en incidenteel is) werkzaam in dat deel van het  drukkersbedrijf, dat men de hoog- of boekdrukkerij noemt. De zetterij valt  uiteen in twee groepen: de handzetterij en de machinezetterij, die allebei weer  variaties kennen. 
       
      Het oudst is  de handzetterij, in feite het bijeenrapen van letters e.d. om zetsels te  vervaardigen. De letters worden bewaard per soort en per grootte in laden, die  in de grafische wereld kasten heten. Deze kasten worden in (zet)bokken bewaard.  Een letterlade is verdeeld in een boven- en een onderkast, die een geheel  vormen en waarin de letters niet in alfabetische volgorde worden opgeborgen,  maar volgens een systeem van praktische overweging. In de bovenkast worden o.a.  de kapitalen (= hoofdletters) bewaard, in de onderkast de kleine letters,  tekens als de komma, de dubbele punt enz. plus het z.g. letterwit, waarmee men  de ruimte tussen de woorden opvult. 
      Het gereedschap bestaat uit zethaak,  zetlijn, galei, zetlood en els. De zethaak dient om de letters tot woorden en  de woorden tot zinnen bij elkaar te voegen, de zetlijn (van koper of nikkel op  letterhoogte is hulpmiddel om de letters gemakkelijker in de haak te doen  glijden. De regels worden bij elkaar gevoegd in de galei, waar ze met zetlood  op hun plaats worden gehouden. Met de els wipt men eventuele verkeerde of  beschadigde letters er uit. Merkwaardig is dat de zetters de letters kopstaand  verwerken. 
       
      De leerling  zetter begon als regel met het distribueren van gebruikte zetsels: ze  terugleggen op de goede plaatsen in de kasten. 
       
      
    Handzetter, H. De Rave, 1957 Gent (België) 
     
    Men  onderscheidt in de handzetterij de platzetter, de smoutzetter en de  tabelzetter. 
         
        De platzetter zet vooral platte teksten, d.w.z. de teksten voor kranten, tijdschriften,  boeken, polisvoorwaarden e.d., een bezigheid die later in belangrijke mate door  zetmachines werd overgenomen. 
         
        De smoutzetter vervaardigde zetsel voor meer gecompliceerde objecten als handels-, reclame- en  familiedrukwerk. 
         
        De tabelzetter zette met de hand staat- en tabelwerk: formulieren, cijfertabellen,  statistieken, kasboeken e.d. Een tabel bestaat uit een aantal door horizontale  en verticale lijnen gescheiden kolommen, waar getallen in staan of later moeten  worden ingeschreven of getypt. Met opschriften er voor en/of er boven. 
           
        De  machinezetters. 
        Bij het machinaal zetten kende/kent men verschillende systemen. 
         
        In het begin  van de negentiende eeuw werden de eerste zetmachines vervaardigd. Aan de later  gebruikte zetmachines gingen een tweehonderd 'voorlopers' vooraf. Via het werk  van Ottmar Mergenthaler, die op 18-jarige leeftijd naar Amerika emigreerde,  werden de Linotype- en Intertype zetmachines ontwikkeld. Deze bestonden uit een  magazijn, waarin de matrijzen zich bevonden, een toetsenbord, door middel  waarvan de matrijzen uit het magazijn worden gelaten, het gietmechanisme,  waarmee de letterregels gegoten werden en een distribueerapparaat dat de  gebruikte matrijzen weer op hun plaats bracht. In 1894 werd de eerste  Linotype-zetmachine in ons land geplaatst bij Gebr. Binger te Amsterdam. Felix  Binger was de eerste machinezetter in ons land. 
         
        Een tweede  type was de Typograph, bestaande uit een vaststaand onderdeel en een beweeglijk  bovendeel. Dat een net van trek- en glijdraden draagt. Via het typen op het  toetsenbord glijden de matrijzen naar beneden. Is een regel gezet, dan wordt  het uitvul- en gietapparaat in werking gesteld en wordt de regel gegoten. De  gegoten regels glijden in een galei waar ze een kolom vormen. Door het  bovendeel te kiepen glijden de matrijzen op hun plaats, waarna een volgende  regel gezet kan worden. 
         
        Een derde  type is de Monotype-Zetmachine. Deze bestaat uit twee aparte delen: de  toetsenbordmachine, waarmee men in stroken papieren band gaatjes ponst en de  gietmachine, die via deze geponste band het gewenste zetsel giet (in de vorm  van losse letters). 
        Daarnaast  had men nog de Ludlow-lettergietmachine voor grotere letter en een  Elrod-lijnengietmachines voor het gieten van lijnen in verschillende  diktes.   
      Bron: 
    Jos. Musters, Handboek voor de zetter, Utrecht 1930  | 
  
  
    Leurkramer 
      Ook leurder  en leurster. 
       
      Kramer, kleinhandelaar, die met zijn koopwaar langs de deuren  trok. De handelswaar was zeer uiteenlopend, o.a. mossels, boter (van een  mindere hoedanigheid), hout, zand. 
      Soms waren  ze concurrent van de 'officiele' handel. In het Groot Placaatboek 4. 1043 a van  1649 staat vermeld: "De Laecken-neeringe, die door ontallijcke Leurders en  Ommeloopers dagelijcks  soo werdt  ondermijnt ende bedorven dat.." 
      Ook leurders  waren wel verenigd in een gilde. In Bergen op Zoom kende men het Leurders- en  Schoenmakersgilde.      | 
  
  
    Leyker  
         
    De leyker of slotenschoonmaker, ook wel hekkelaar genoemd, schoonde de  sloten om te voorkomen dat deze dichtgroeiden, wat de doorstroming van het  water zou belemmeren. | 
  
  
    Licentmeester,  Licent-Meester 
      In het bijzonder in de Republiek der Vereenigde Nederlanden was een  licent in eerste instantie de toestemming om met onderdanen van een vijandelijk  land handel te drijven tegen betaling van zeker recht ten behoeve van de  admiraliteiten. Zowel bijv. op de Zuidelijke-Nederlanden als op Spanje dreven  de Noord-Nederlandse kooplieden onder licent der Staten een voordelige handel.  De eerste vergunning daartoe werd in 1577 te Vlissingen geveild. In 1577  werden deze belastingen van Holland en Zeeland overgenomen door de Staten  Generaal van de Republiek. Ook na de Vrede van Munster bleven deze belastingen  in stand, maar kregen het karakter van een in- en uitvoerbelasting. 
         
      In het Groot  Placaatboek, 1, 2282 van 1597 werd bepaald "Dat niemandt op eenige andere  Havenen ofte Plaetsen, by de gemeene Vyanden …. Geoccupeert, eenige goederen ….  Sal mogen … brengen, voeren, oft oock van daer in dese Landen transporteren,  sonder daer toe behoorlijck Licent ofte  
  Convoy-brieven vande Convoy ofte Licent-Meesters van de  Comptoiren inde Quartieren respective … verkregen, ende het volle Licent …  betaelt te hebben". 
       
      Ook in Indië kwam deze functie voor. 
       Bron: 
    WNT  | 
  
  
    Lichter 
       
    Een lichter is werkzaam bij de aanleg van dijken en  wegen. Het was een werkman die de zoden of de bovenaarde op de vereiste dikte  afstak. Een ploeg zodensnijders, bestaande uit twee ploegers en twee lichters  kon op een dag 400 vierkante ellen afsteken. In sommige streken een functie in  de steenbakkerij. Ook iemand die zijn beroep maakte van het lichten van schepen.      | 
  
  
    Lichterman, lichterschipper 
       
      Een lichter  was ook een type schepen, dat werd gebruikt om goederen uit grotere  (zee)schepen te lossen. In Amsterdam kende men het lichtermans- en  lichtersliedengilde en ook het korenlichtermansgilde.        | 
  
  
    Lichtopzichter, lichtwachter  
         
De lichtdienst moest zorgdragen voor lichttoestellen op havenhoofden,  lichtschepen en lichtbakens. Men onderscheidde de lichtopzichter der 1ste  klasse, id. der tweede klasse, de hoofdlichtwachter, de lichtwachter en de  tweede lichtwachter. | 
  
  
    Lijfrijgmaker, keurslijfmaker 
         
        Vervaardiger van keurs-  oftewel rijglijven, een onder de bovenkleding gedragen stijf rijglijf, een  soort korset, met baleinen verstevigd, dat de rug, borst en dijen omvatte, dat  met veters werd toegehaald om aan het bovenlichaam, middel, borst en heupen de  gewenste slanke vormen te geven. 
      Ook mannen maakten wel  gebruik van een rijglijf. 
    Bron:  
    WNT  | 
  
  
    Lijkbezorger  
         
Degeen die de begrafenis regelt. | 
  
  
    Lijkbidder 
  Zie ook  aanspreker. 
   
  Na de stichting van de Republiek vond het aanzeggen in de steden  plaats door een koster of door een aanspreker of 'gesworen bidder', die door de  burgemeester of de regeerders werd aangesteld. In Leiden werd gesproken van een  'noodiger ter begrafenis', elders van lijkbidder, doodsbidder, bidder,  leedaanzegger, groevebidder, leedbidder, lijkbode, aanzegger. Dit is een  persoon die de familie en vrienden van een overledene voor de begrafenis  uitnodigt, diens dood aan de huizen aanzegt en belast is met de regeling van de  begrafenis. De bidders gebruikte voor het noodigen gedrukte  'aanspreekbriefjes', die soms geheel op rijm waren. In een gegoed gezin kwamen  op de eerste avond na het sterfgeval de bloedverwanten en vrienden bijeen om  'leesceelen'of 'opleesrollen' gereed te maken, waarop de namen werden  aangetekend van degenen, die genodigd moesten worden. Deze 'aansprekersceelen'  werden aan de 'bidders der begrafenisse' ter hand gesteld. Aan de hand van deze  celen werden de begrafenisbriefjes rondgebracht. Volgens een keur van 1667  moest men te Amsterdam voor iedere honderd begrafenisbriefjes één gulden aan de  aalmoezeniers van het Weeshuis betalen met een minimum van drie gulden. Ook het  formaat was bepaald. Dat mocht niet groter zijn dan 'quarto ordinaris  schrijfpapier'. Het aanzeggen en persoonlijk afgeven van de overlijdensbrief  heeft zich in Nederland tot ongeveer 1950 kunnen handhaven, maar werd vervangen  door verzending per post.  
  De  (lijk)bidders vormden destijds een eigen gilde, waartoe ook vrouwen konden  behoren. Zij verhuurden tevens rouwkleding, wat extra inkomsten verschafte. In  Nijmegen werd het ambt van bidsters tot 1672 uitgeoefend, elders handhaafden  zij zich tot in de negentiende eeuw. De gilden hadden hun eigen aansprekers,  die gekleed waren in een lange tot op de grond hangende rouwmantel en droegen  grote flaphoeden. De bidders droegen lange mantels, een flaphoed met een sluier  van crêpe, die soms zo lang was, dat hij moest worden opgenomen. In de  achttiende eeuw werd het gebruikelijk de predikanten na te bootsen, zowel in  kleding als in manieren.   | 
  
  
    Lijkwagensverhuurder 
       
       De voorloper van de hedendaagse begrafenisondernemer. 
      In het Groot Placaatboek 4, 1129a van 1693 werd bepaald; "Gelijck mede  de Rouw-huyr-koetsen, waer mede de Lijcken ten grave werden gebracht, niet  sullen vermogen deselve Lijcken te voeren, als mits de Koetsier daer van toone  een schriftelijck Billiet1) …, op poene van tien guldens te  verbeuren … tot laste vande Lijckebidders, of andere die het selve Lijck sullen  hebben bedient". 
       
    1) als bewijs dat de belasting daarvoor was betaald. 
      Literatuur: 
    WNT, H.L. Kok, De geschiedenis van de laatste eer in  Nederland, Lochem 1970.  | 
  
  
    Lijmkoker , lijmmaker, lijmsieder, lijmwerker 
       
       Lijm, niet  te verwarren met 'plaksel' (stijfsel of gom) was van dierlijke oorsprong. 
      Dierlijke lijmen werden gekookt uit slachtafval, restanten huid en botten. Als  grondstof, 'lijmgoed', dienden reststukken en schraapsel van schapenvellen,  paarden- en runderhuiden, beschadigde vachten, konijnenvellen, oren van  slachtdieren, kalfshoefjes, hoornkernen, snippers perkament, afval van  varkenspotenkokers, botten en kraakbeen, zwemblazen van vissen (o.a. van de  steur) en oud leer (als zwepen, riemen en oude handschoenen. 
      Voor het koken moesten bij vers lijmgoed eerst de aanhangende vleesresten  en eventueel aanwezig haar worden verwijderd. Het werd daartoe in kalkwater  geweekt, geschraapt en gewassen.  
       
      Het lijmgoed ging in netten, die in gemetselde vaten werden gekookt. De  vaten hadden een dubbele bodem want de lijm mocht niet aanbranden. Tijdens het  koken vormde zich een vies, stinkend schuim, dat van tijd tot tijd werd afgeschuimd.  Ook kwam vet bovendrijven, dat naar de zeepzieder ging. Na verloop van tijd,  als de oplossing sterk genoeg was, kon het lijmgoed worden verwijderd. De  oplossing werd verder gekookt en ingedikt. Na het koken en klaren werd de hete  oplossing afgetapt in houten afzetbakken, die van binnen met dun lood bekleed  waren en van buiten met slechte warmtegeleiders opdat de afkoeling en de  hardwording van de lijmoplossing zoveel mogelijk vertraagd werden. In de  afzetbakken bezonken de in de lijm zwevende vaste resten. Het lijmgoed werd  zo'n drie maal afgetrokken. De overblijvende resten van het lijmgoed werd als  meststof aan landbouwers verkocht. 
       
      De gevormde lijm werd in grote houten koelers gegoten om tot een gelei te  stollen, die met een schop in een snijvorm werd gedaan en met een messing draad  tot dunne plakken gesneden. Deze werden op een droogzolder op  netten gespreid om verder te verharden. Dit  drogen veroorzaakte vaak problemen. Bij te veel vocht in de atmosfeer beschimmelde  de lijm, bij harde wind droogde hij te snel en scheurde, bij te warm weer smolt  hij. 
      Al bij al was een lijmkokerij herkenbaar aan de stank. 
       
    De aldus vervaardigde lijm werd schrijnwerkerslijm genoemd, maar werd onder  meer ook gebruikt door boekbinders, hoedenmakers, kartonneurs, kunstparelmakers,  leerbewerkers, vergulders en zadelmakers.  | 
  
  
    Lijnbaander/lijnbaner 
       
    Iemand die een lijnbaan (touwslagerij) exploiteerde of daar werkzaam was..  
        De achternaam Westerbaan is vermoedelijk afkomstig van een lijndraaierij  aan het Westeinde in Den Haag. 
        Een familie Van der Baan te Zierikzee voerde een wapen waar in de  kwartieren I en IV een touwslagerswiel was verwerkt.        | 
  
  
    Lijndraaier 
      Ook touwslager of baander (baandersbaas) genoemd. 
       
        
      De lijndraaier kocht de hennep van de boeren uit de omgeving en verwerkte dit  tot touw. 
        Op touwslagerijen (lijnbanen), bedienden veelal kinderen het wiel. Voor het  draaien of slaan van zwaardere kabels als bijv. een driestrengkabel voor  plechtankers van een grote Oostindiëvaarders kwamen mannen aan bod. De afzonderlijke  strengen touw werden tot één sterke kabel ineengedraaid. Dit wordt het best  toegelicht door bovenstaande illustratie. Het blok was verrijdbaar. De afstand  tussen de draaiers en het eind van de kabel is afhankelijk van het soort  kabeltouw waaraan gewerkt wordt. Wat de mannen in het midden doen legt Nicolaes  Witsen uit in zijn standaardwerk Aaloude en Hedendaagsche Scheeps‑bouw en  bestier (1671). Hierin wijdt hij een uitvoerig hoofdstuk over het benodigde  touwwerk en de eisen die daaraan gesteld moeten worden. 'Als het touw gedraait  werd, helpt men de slagen om met stokken, die van mannen om gebraght werden, om  dat de raderen zeer lange en zware touwen niet wel kannen om voeren'. Voor het  touwdraaien waren ervaren arbeiders vereist: het lot van schip en bemanning  hing in belangrijke mate van hun produkten af. Te slap gedraaid touw was bros,  te stijf gedraaid touw kon barsten. 'Wanneer een kabel na den eisch is  gedraait, ontwindt men altydt een slag of vier, op dat het des te beter de  overgeblevene keeren behoudt, en van al te streng of te sterk omgedraait te zyn  niet kan te te knappen', schrijft Witsen voor. 
         
    Voor het plechtanker van een grote 17de eeuwse Oostindiëvaarder  gebruikte men kabels van 120 vadem (ruim tweehonderd meter). Deze kabels bestonden  uit drie van zulke driestrengige touwen, die ieder 900 draden bevatten, samen  dus 2.700 draden. Omvang, dikte en gewicht waren navenant: 50, respectievelijk  15 centimeter en 8000 pond. Na het draaien werden de ruim vijftien centimeter  dikke kabels geteerd. De temperatuur van de teer mocht niet te hoog zijn, en  haast was uit den boze: 'men moet de teer wel door het touw laten drinken, eer  men het uit de ketel haalt', schrijft Witsen. Tenslotte werd de kabel in de  stoof verwarmd om het teer verder te laten doordringen en het touw te drogen.  Ook in deze laatste produktiefase kon er nog heel wat mis gaan, daarom moest er  'naerstigh acht geslagen worden' dat de temperatuur van de stoof niet te hoog  of te laag was. Het eindprodukt woog 9500 pond.  | 
  
  
    Lijndrijver  
         
Degeen,  die het paard aan de lijn, waarmee schepen worden voortgetrokken, bestuurt, dus  scheepsjager of jager voor een schuit. | 
  
  
    Lijnentrekker/lijntrekker 
             
    Met deze benaming worden twee verschillende beroepen aangeduid. 
      
        - De scheepsjager, ook lijnloper of tragelaar/trakelaar genoemd. Dit niet  alleen bij de binnenvaart. Ook degeen die een sloep bij stil weer of ongunstige  wind langs het havenhoofd in of uit de haven trekt.
 
             
         
        - Hulp van de rooimeester. Zij die met lijn en rad de erfscheidingen  moesten trekken wanneer bijv. de partijen het niet eens waren over de  erfscheiding(en)
 
          Zie: rooimeester 
      | 
  
  
    Lijnloper  
= lijntrekker = scheepsjager | 
  
  
    Lijnschieter/lynschieter  
         
De lijnschieter was degeen die de lijnen van de harpoenier verzorgde bij de  walvisvaart 
Daarbij moest hij onder meer opletten dat geen lussen van de lijn om de  armen of benen van de opvarenden van de sloep terecht kwamen. Als de harpoen  doel trof en de walvis ging er vandoor dan was dat voor degeen die in de lijn  verward was geraakt geen aangename situatie.  | 
  
  
    Lijnslager, touwslager, lijntrekker  
    Zie lijndraaier. | 
  
  
    Lijnwaad, lijnwaet = linnen 
        
      Grondstof voor de vervaardiging van lijnwaad is vlas. Vlasverbouw vond in  het hele land plaats, vroeger vooral op zandgronden. Bekend zijn o.a. Twente en  de Brabantse Meieri. Anders dan bij graan werd vlas uit de grond getrokken. Dit  gebeurde door vrouwen, mannen en kinderen. Nadat het vlas winddroog was werd  het tot schoven gebonden en overeind gezet in hokken (aantal schoven tegen  elkaar aan). Na narijping volgde het repelen op de repelbank. Daarbij werden de  toppen van het vlas door de rekel (een soort kam met lange tanden) getrokken om  de zaaddozen van de stengels te scheiden. Het gerepelde vlas werd tot (dunne)  rootschoven gebonden. Het vlas werd dan direct of later in water te roten  gelegd. Dit diende om de aan het houtige gedeelte van de halm vastgekitte  vezels los te maken. Was het vlas weer droog dan werden de schoven tot dubbele  schoven samengevoegd en onder dak gebracht tot ze in het braakhok verder  verwerkt konden worden. Dit braken was winterwerk voor losse arbeiders. De  bewerkingen begonnen met het beuken van de losgemaakte schoof met de beuker.  Daarna volgde het eigenlijke braken op de braak waarbij de houtige delen van de  stengels in kleine stukjes, scheven, gebroken en voor een deel van de vezel  gescheiden. Een verdere verwijdering van de scheven vond plaats op de  slijpbraak. Indien nodig werd het vlas over de hekel gehaald. Daarna werd met  behulp van een plank en het zwingelbord de rest van de scheven verwijderd door  het slaan met houten stokken. Dit veroorzaakte een enorme stofontwikkeling,  waardoor de meeste vlasarbeiders vroeg of laat last van hun longen kregen en  vroeg stierven. Eventueel werden de laatste restjes met behulp van een  ribbelmes verwijderd. De geschoonde lintbosjes werden samengevoegd tot bundels.  Het vlaslint kon dan worden gesponnen en getwijnd of met dat doel worden  verkocht.  
        De lijnwaad/linnen industrie was, vergeleken met de draperie minder  ingewikkeld. Het zware werk van het vollen en ook het verven kwam meestal niet  voor. Dit werkte zowel de inschakeling van vrouwen als de verspreiding op het  platteland in de hand.  
         
         De lijnwaadspinster spon het vlaslint tot garen. Anders dan bij het  spinnen van wol, dat van af de schoot plaats vindt, wordt linnen van af het  rokken gesponnen. Er waren vrouwen, die zelfs twee draden tegelijk konden  spinnen Het mindere afval werd veelal verkocht naar het Gooi (Laren), waar het  werd gesponnen en verwerkt tot koedekken en tapijten. 
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
         
        De lijnwaadwever verwerkte het gesponnen garen tot weefsels. De  linnenweverij was vooral een vorm van huisindustrie, die op verschillende  manieren werd uitgeoefend. De productie varieerde van (grof) boerenlinnen tot  fijne damastsoorten. Het linnen werd, voor zover niet nodig voor eigen gebruik,  opgekocht door lijnwaad/linnenkopers, ook linnenreders genoemd.  Deze verschaften zo nodig de noodzakelijke grondstoffen en kochten de producten  van ambachtelijke en boerenwevers op. Omstreeks 1770 telde Almelo zo'n twintig  linnenreders, die elke gemiddeld omstreeks honderd wevers aan het werk hadden.  De linnenweefsel waren niet alleen bestemd voor binnenlands gebruik, maar  werden ook geëxporteerd, o.a. via Amsterdam naar West-Indië en Amerika. Bekend  zijn de Vriezenveense kooplieden, die met linnen heel Europa rondtrokken, o.a.  Rusland en verschillende landen aan de Middellandse Zee.  
         
      De stukken linnen werden op de gewenste 
        maat gesneden door de lijnwaadsnijder/ 
          linnensnijder. 
         
        Het pakken werd gedaan door de lijnwaadpakker (lijnwaetpacker)/pakker  van linnen. 
         
         De     lijnwaad/linnennaaier/naaister verwerkte de stof tot gebruikstextiel.  In Amsterdam werd een strenge scheiding gemaakt tussen de wolle- en de  linnennaaisters. De laatsten vielen niet onder een gilde, zodat over hen maar  weinig bekend is.      | 
  
  
    Lijstensnijder     
    Snijder van sierlijsten voor kastenen ander meubilair.  | 
  
  
    Lijstenvergulder   
         
    De lijstenvergulder vergulde lijsten van spiegels en schilderijen, oorspronkelijk door ze met in kwik opgelost goud te bestrijken, waarna dit werd verwarmd, waardoor het kwik verdampte en het goud achterbleef. Dit was een zeer ongezonde activiteit, die later werd vervangen door de lijsten met bladboud te bedekken of te bestrijken met goudkleurige verf als goudbrons.      | 
  
  
    Likeurmaker, likeurstoker 
    Vervaardiger van likeuren, (sterk) alcoholische dranken, die met kruiden, vruchten en suiker zijn bereid.  | 
  
  
    Likeurverkoper 
    Handelaar, verkoper van likeuren.  | 
  
  
    Linieerder, linieerster 
       
    Man, resp vrouw, die werkzaam in een kantoorboekbinderij of in een papierwarenbedrijf de linieermachines bedient. Men onderscheidde daarbij de enkelzijdige, de tweezijdige vellenroteermachines en de rotatie-linieermachines.      | 
  
  
    Linnenbleker 
         
        In de vijftiende eeuw was Antwerpen o.a. een stapelplaats voor geweven  linnen stoffen. waardoor in de Zuidelijke Nederlanden o.a. de beroepsblekerijen  tot ontwikkeling kwamen. Toen in de zestiende eeuw daar de geloofsvervolgingen  begonnen, weken een groot aantal mensen uit naar de Noordelijke Nederlanden,  waar ze hun beroep in alle rust konden uitoefenen. Als gevolg hiervan ontstond  er in verschillende gewesten (o.a. Holland, Groningen, Friesland en Overijssel)  een belangrijke linnenindustrie.  
        
      De lijnwaadbleker/linnenbleker nam in de linnenindustrie een aparte  plaats in. De aanwezigheid van grond- en hulpstoffen speelde daarbij een  belangrijke rol. De ligging moest zodanig zijn, dat de grondstoffen en de  eindproducten op eenvoudige wijze aan-, respectievelijk afgevoerd konden  worden. Een groot aantal blekerijen vestigden zich langs open water. De  terreinen bij de blekerijen moesten op eenvoudige wijze ingericht kunnen worden  tot bleekvelden en zo gelegen zijn dat de wind bij het drogen vrij spel had.  Ook moest er voldoende schoon water aanwezig zijn. Tot het eind van de  achttiende eeuw was het ook belangrijk dat er in de omgeving een belangrijke  veeteelt bestond. Tot 1784, toen men begon zwavelzuur toe te passen bij het  bleekproces, werd melk gebruikt voor de zuurbaden. En één blekerij kon in een  jaar meer dan zestien ton melk gebruiken. Ook een uitgebreide vlasteelt in de  omgeving speelde een relatief grote rol, zij het dat dat geen doorslaggevende  reden was.  Zo is 's-Hertogenbosch een  tijdlang een belangrijke vestigingsplaats geweest, waar zelfs Antwerpse wevers  hun lijnwaad naar toe zonden. Het zachte rivierwater van Dommel en Aa bleken  bij uitstek geschikt. Op gegeven ogenblik werd het daar door de hervorming en  de oorlogsomstandigheden echter minder rustig. Inmiddels bleek ook de omgeving  van Haarlem - reeds een centrum van de linnenproductie - bij uitstek geschikt  voor het bleken, zodat ook verschillende Bossche blekers zich daar vestigden.  Hier te lande gebruikte men als brandstof voor de ovens voornamelijk turf,  gemakkelijk per schip over water aan te voeren.  
        Een andere grondstof voor het bleken is as. Naast schoon water was de  kwaliteit van de as in belangrijke mate van belang. Deze as werd voor een groot  deel gewonnen te en uitgevoerd uit landen rond de Oostzee. 
        De deelbewerkingen van het bleken bestonden uit weken (= losmaken van  vuil), wassen en spoelen (om het losgeweekte vuil te verwijderen), wringen en  drogen op de bleekvelden, logen (in de loogketel, gevuld met water en potas en  gestookt met turf), bleken op de bleekvelden, melken (het zuren met karnemelk  gaf stevigheid aan het linnen), wassen met blekerszeep (= zachte zeep om het  nog aanwezige losse vuil te verwijderen, schouwen (= controleren op een lange  tafel, waarbij eventueel nog aanwezige vlekken worden verwijderd), appreteren  (= opmaken met geblauwde stijfsel), drogen en plooien (= pakken). Dit pakken  werd allengs tot zelfstandige bedrijfsuitoefening. In 1579 wordt in Haarlem de  pakkerij voor het eerst als zelfstandig beroep vermeld. Het is Stijntje Mr.  Adriaensz, van Empel uit Den Bosch. 
        In die gevallen waar een ander, bijvoorbeeld een koopman, die de  grondstoffen leverde, eigenaar was werden de blekerijen loonblekerijen genoemd. 
        Het werk op de blekerijen duurde van omstreeks eind maart tot half  november. 
        Blekerijen waren, economisch, gezien, kwetsbare bedrijven, immers sterk  afhankelijk van het weer en van de prijzen van de benodigde grond- en  brandstoffen. 
      Tot de stoommachine in gebruik kwam werd als krachtbron o.a. de rosmolen  gebruikt. 
      
    In het laatst van de achttiende eeuw raakten vele van deze  linnenblekerijen in verval. Een aantal verlengde het bestaan door over te gaan  op kledingblekerij, wasserij. In die tijd hadden adellijke families en gegoede  burgers relatief grote voorraden lakens, linnen- en lijfgoed. De vuile was ging  enkele keren per jaar het huis uit om bij de wasserij gereinigd te worden. Na  de komst van de stoommachine werden het stoomwasserijen.  | 
  
  
    Linnenglanzer   
         
    Glanslinnen oftewel trielje, een los linnen weefsel en met lijm opgemaakt werd op een gladmachine geglansd.     
    Bron: 
    Handboek der Mechanische Technologie, dr. Karl Karmarsch/G. Kuijper, Hz. 1861.  | 
  
  
    Linnenmeetster   
         
    Vrouw, aangesteld om het linnen te meten. 
    Bron: 
    Keuren van Haerlem, 1, 69a anno 1750, WNT).  | 
  
  
    Lint- 
       
      Lintier -lintmaker - lintwerker 
      Linten, waaronder men ook band,en boordsel of galons kan rekenen, zijn  smalle weefsels. 
      Al naar de gebruikte grondstoffen onderscheidt men linnen, katoenen, wollen  (kamwol-garen) en zijden linten, deels effen, deels gekeperd, gefatsoeneerd (=  met ingeweven versiering) of fluweelachtig. 
      Vooral de zijden linten werden veelvuldig gebruikt. 
      Gazen linten worden vaak uit ongekookte zijde vervaardigd. 
      Linten werden o.a. ten behoeve van de mode gebruikt. Voor ordetekenen kende  men een speciaal lint, evenals voor de boekbinder (kapitaal-band, dat men onder  en boven bij de rug van een ingebonden boek vindt). 
      Het weven geschiedde o.a. met behulp van lintmolens. In kleine  werkplaatsen, veelal dienende om fluwelen linten te vervaardigen, doch ook wel  voor andere soorten, werd gebruik gemaakt van het lintmakersgetouw of de  schuifstoel. Daarnaast kende men het handgetouw, weefgetouwen met snel-schietspoelen  en de lint- of bandmolen. 
      Een advertentie uit 1811 in de Amsterdamsche Courant, den eersten van  Louwmaand 1811, waarin H.Barrau de overname aankondigt van een lint- en  koordweverij, illustreert dat er heel wat meer kon worden gefabriceerd dan lint:  "De fabriek van alle soorten van floretten, zyden, floers en krippe  linten, beddekoorden, mantel- en rond zyden koorden enz. van wylen den Heer  A.V.D. Schoor te Haarlem gedreven zynde op de firma van A.V.D. Schoor en Comp.  zal door ondergeteekende met de meeste vlyt en accuratesse op deszelfs eigen  naam worden gecontinueerd ten zyne huize op het Koningsplein te Amsterdam,  zynde het kantoor en magazyn van gemelde fabriek reeds van Haarlem aldaar  getransporteerd". 
          
        Lintkramer 
        (klein)handelaar in linten 
        Gerrit Buytendijk te Zwolle bijv. was rond 1790 lintmaker, legetwever,  kantwerker en kleinkoopman (Jaarboek CBG, deel 49)   
         
        Lintmolenmaker 
        Vervaardiger van lintmolens, gebruikt voor het weven van linten. 
         
        Lintopmaakster 
        Zij maakte  de geweven linten op.   
         
        Lintverver 
        De lintverver gaf de linten, voorzover deze niet  uit gekleurde garens geweven waren, zo nodig de gewenste kleur. 
       Bron:  
    Handboek der Mechanische technologie, uit het Hoogduits  van dr. Karl Karmarsch door G. Kuijper, Hz., tweede deel, 1861.  | 
  
  
    Lithograaf 
      De lithografie, het drukken via (vlakke) stenen werd ontdekt in 1796 door Aloys Senefelder. Hij gebruikte deze techniek eerst om muziek te kunnen reproduceren. Later ook gebruikte hij de techniek ook voor het vervaardigen van handelsformulieren en landkaarten. Later werd deze techniek ook voor kunstuitingen gebruikt. Pionier in deze richting was Toulouse-Lautrec. 
      De term 'lithograaf' werd gebruikt voor degenen, die bezig waren met verschillende fasen van het steendrukken: 
    lithograaf als tekenaar, die de illustraties en teksten op de lithostenen aanbracht; 
     
          lithograaf als steendrukker. 
          Dus degeen die de vlakpers bediende, de eigenlijke steendrukker; 
     
    lithograaf als fotolithograaf. 
    Voor de vlakdrukkerij (steendruk en later ook offsetdruk) maakte de fotolithograaf na de uitvinding van de fotografie met behulp van een grafische camera opnames of deelopnames van foto's, tekeningen, schilderijen of modellen op natte of droge glasplaten of films, zo nodig met behulp van kleurfilters, in raster of halftoon, ten behoeve van een te maken drukwerk, in één of meer kleuren vlakdruk uitgevoerd. Tot zijn werkzaamheden behoorden ook het vervaardigen van diapositieven uit negatieven, het ontwikkelen, fixeren, spoelen en drogen van belichte platen of films. 
     
    Chromolithograaf. 
    Zijn taak was het analyseren van meerkleurenwerk volgens een vooraf vastgestelde kleurenschaal, onder toepassing van de verschillende lithografische technieken, zoals het tekenen met pen en krijt, het punteren, spritsen, spuiten en filmen, zonder hulp van fotografische kleuropnamen, het vervaardigen van de contour en het overbrengen van deze contour op steen- of zinkplaten (klatsen). Verder het gereedmaken van de deelstenen of –platen. 
     
    Schriftlithograaf. 
    Zijn taak was het graveren en/of etsen op steen van ornamenten, lettervormen, liniaturen en cijfers, eventueel naar eigen ontwerp, het maken van pentekeningen op een steen of zinkplaat. Het samenstellen van de etschemicaliën. 
     
    Copiïst. 
    Zijn taak was het ontzuren en uitborstelen van de zinkplaat, het opbrengen van de kopieerlijm of de eiwitlaag op de steen of zinkplaat met behulp van een tampon of een slingerapparaat. Verder het beoordelen van de negatieven of diapositieven; het maken van klatsen in aniline op een glasplaat en het maken van indelingen, alsmede het monteren van diapositieven of negatieven op een glasplaat of film en het kopiëren daarvan op een steen of zinkplaat, het ontwikkelen, diepetsen en afspoelen van de belichte kopie en het drukklaar maken daarvan. Voorts het maken van diapositieven, het gereedmaken van de preparaten en het onderhoud van de installatie. 
    Bron: 
    De grafische beroepen (een psychologische analyse), uitg. v.d. Bedrijfsgroep Grafische Industrie- Amsterdam, 1949. 
       
  | 
  
  
    Loegster   
         
        Vrouw die de turf op een turfschip aan de zijkanten in verband stapelde, soms tot drie meter hoogte.      | 
  
  
    Lombard(ier), lommerdbaas, lommerdhouder 
         
        Destijds benaming voor geldhandelaars, bankiers, wisselaars en  pandjeshuishouders. 
      In vele steden doen namen als 'Lombardsteeg' herinneren aan de lombarden.  Reeds in de dertiende eeuw zijn agenten, veelal oorspronkelijk vooral afkomstig  uit Lombardije, van grote Italiaanse banken actief in alle centra van  West-Europa, waarbij ze de joden in eerste instantie geleidelijk uit de  geldhandel verdrongen. Vanaf de tijd van de kruistochten werd er tegen de  joden geageerd. Daarnaast werd het leven in de latere middeleeuwen  ingewikkelder en ontstonden er meer beroepen. De beoefenaars van deze beroepen  gingen zich organiseren in groepen (de gilden), die zich zelf en elkaar  beschermden. Bij deze groepen was er een sterke invloed van de kerk. Voor de  joden bleef derhalve, naast de handel in tweedehands goederen, de  dienstverlening in de kredietvoorziening over. Tijdens de jodenvervolgingen van  1349 verdween o.a. de joodse bankiersfirma van Godscalke van Recklinghausen.  Hun bezittingen werden verbeurd verklaard en hun vorderingen vervielen.  
       
      Vanaf de dertiende eeuw werd door de vorst, veelal hun beste klant, aan  lombarden tegen betaling van een jaarlijkse heffing het recht gegeven in een  bepaalde stad een bank of tafel te houden. De lombarden deden de betere  bankzaken, de nog aanwezige joden leenden voornamelijk kleinere bedragen op  termijn.   
      Tegen het eind van de dertiende eeuw werd bijv. te Leiden een 'Peter de  Lombarde' genoemd. In de veertiende eeuw waren ze actief in verschillende  steden. Zij traden niet alleen op als geldwisselaars maar ook als  geldschieters. Omdat de kerk het lenen van geld tegen rente verbood, waren de  lombarden en joden de enigen die de vorsten, veelal ook hun beste klant, de  verdere overheid en de kooplieden aan geld konden helpen ter financiering van  oorlog en handel. Als onderpand werden kostbaarheden gegeven. Later werd ook  rente bedongen. 
       
      Albrecht van Beieren gaf in 1397 aan enkele Lombarden te Middelburg verlof  om daar te "copen, vercopen, bejaghen, wisselen ende comanscap mit haren  ghelde te doen, alzo zi wanen 't beste te doen haer voordel ende bate'. Ook  waren ze onder meer vrijgesteld van belasting, terwijl met betrekking tot  vroeger begane misdrijven geen onderzoek zou worden ingesteld. Als  tegenprestatie moesten ze de graaf jaarlijks wel een aanzienlijk bedrag betalen  voor deze voorrechten. 
      Gezien de woekerrente die zij vroegen (tot 80 procent 's jaars), waren ze  bij de bevolking niet erg gezien. Na onlusten onder de bevolking gaf dat de  vorst de gelegenheid de lombarden voor een tijd te verbannen en hun bezittingen  in beslag te nemen. 
      Tegen het einde van de zestiende eeuw begon men in vele plaatsen middelen  te beramen om de woeker van de tafelhouders tegen te gaan en toch de instelling  als zodanig te behouden. 
       
      Uiteindelijk kwam men tot stedelijke banken van lening, waarbij de bank  voor een aantal jaren verpacht werd. De pachter moest een bedrag ineens betalen  en daarnaast een jaarlijkse pachtsom. In het begin was de rente nog hoog  (32½%), later daalde deze maar bleef relatief hoog. 
    Eerst in de zeventiende eeuw werden in de noordelijke provinciën van  overheidswege leenbanken opgericht, waarbij het toezicht meestal bij de Staten  bleef. 
    In  Amsterdam, later gevolgd door  Holland en Zeeland, werd het bestuur in handen gesteld van twee (later vijf)  door de burgemeesters aangestelde commissarissen. Deze werden aanvankelijk voor  een jaar benoemd, maar al spoedig werd het gewoonte het zittende bestuur  telkens te herbenoemen.  | 
  
  
    Lompenscheider, lompensorteerder 
       
      De  gebruikelijkste grondstof voor het vervaardigen van papier bestond uit min of  meer versleten geweven stoffen waarbij door het gebruik de  samenhang van de fijnste vezeltjes in de draden van het spinsel meer verbroken  is. De voorkeur ging uit naar linnen lompen, welke het fijnste, gladste,  dichtste en stevigste papier leverden. 
      Daarnaast werden katoenen lompen verwerkt, die een sponzig, week, ijl  papier opleverden. Voor steendruk gebruikte men vier delen linnen en een deel  katoen. Ook voor het drukken van boeken en voor voor behangsels bestemde  papieren voegde men katoenen lompen toe. 
       
      De lompenlezer of sorteerder moest verschillende zaken in het oog houden,  o.a. de meer of mindere mate van versletenheid en de kleur. 
      Fijne of versleten lompen laten zich gemakkelijker fijn maken dan grove  en/of weinig gedragene. 
      Naast het sorteren van de lompen moesten ook de  ongerechtigheden worden verwijderd zoals knopen. Men verdeelde de lompen in een  aantal soorten (tot 8 à 10) die overeenkomstig de hoofdsoorten van het papier  vernoemd werden.       | 
  
  
    Lompenscheurder  
         
    De lompenscheurder scheurde de lompen met de vrije hand tot kleine  stukken van drie tot vijf vierkante decimeter door middel van een staand op de  werktafel bevestigd zeisvormig mes, waarvoor men bij voorkeur de spitse einden van  oude zeisen gebruikte, die met de scherpe kant van de lompenscheurder af  bevestigd waren. | 
  
  
    Loodgieter, lootgieter 
      Soms in  combinatie met lei- of schaliedekker. 
        
    Hoewel dit geen verdwenen beroep is toch een enkele kanttekening. 
        Vroeger werd in de bouw veel meer lood gebruikt dan tegenwoordig. Men  gebruikte lood in verschillende diktes al naar gelang het gebruik. Soldeer  maakte de loodgieter zelf, ook in verschillende soorten. Grofsoldeer bijv. voor  het repareren van lekken in goten e.d. Dit bestond uit drie delen lood en twee  delen roostin. Dit laatste werd zo genoemd naar het merk dat op oude schotels  en kannen, die door omsmelten dit tin leverden, voorkwam. Op deze manier is  heel wat antiek tin uit de circulatie verdwenen. 
        Loodgieters veroorzaakten vroeger nog al eens brand. Bij het verbranden van  de kerk te Burg sprak men zelfs van het ondier loodgieter. 
        Wanneer een voorvader loodgieter is geweest kan men mogelijk in de  gildenboeken en bouwrekeningen sporen van hem terug vinden. Daarnaast heeft hij  in een aantal regio's mogelijk ook sporen nagelaten op kerken, en openbare en  andere bouwwerken, waaraan hij werkte. Dit in de vorm van trotseer- of  dakloodjes, veeal gegoten in de vorm van een wapenschild met daarop zijn naam  of initialen, vaak een jaartal en een of meer figuren die gereedschappen  voorstelden. In gebieden beneden de grote rivieren werden ze tot in de  twintigste eeuw niet toegepast. Deze werden vast gesoldeerd ter afdekking van  de spijkerkoppen, waarmee loden bekledingen op daken werden vastgespijkerd.  Frans van Geldorp schreef hierover o.a. in Ons Erfgoed, 1e jaargang  blz. 109, 110. P. Steijn publiceerde hierover Meestertekens op het dak (zie Ons  Erfgoed 5e jaargang, pag. 261,262). 
        Bij Jobse bv te Middelburg is een grote verzameling aanwezig. 
          
    Het eigenlijke loodgieten vond in speciale bedrijven plaats, waar het  lood in bladen en andere manieren ten dienste van het loodgietershandwerk werd  vervaardigd.      | 
  
  
    Loodklopper, loodpletter, loodslager 
         
      Werkman, die het lood plette, d.w.z. met een hamer tot platen sloeg. 
      Op een harde steen (Liassteen), het  loodgietersaambeeld werd het lood platgeslagen. 
            | 
  
  
    Loodpunter      | 
  
  
    Loods/loodsman 
      meervoud, lootsluyden. 
       
      De man die  een schip de weg wijst in moeilijk bevaarbaar water. Dit beroep was reeds in de  veertiende eeuw bekend. Zij deden dienst op sommige rivieren en in de zeegaten  (Westerschelde, Marsdiep, Vlie). 
       
    Al aan het eind van de Middeleeuwen betwistten de  graven van Holland en Vlaanderen elkaar de macht over de Westerscheldemonding.  Op 20 mei 1843 kwam eindelijk een Scheldereglement tot stand. Er ontstond een  hevige concurrentiestrijd tussen de loodsen van beide landen.      | 
  
  
    Loodsmelter   
         
    Arbeider in een loodsmelterij, waar oud lood werd gesmolten, waarna het in gietvormen werd geschept.      | 
  
  
    Loodsnijder   
         
    De loodsnijder sneed uit loden platen de gewenste vormen, die dan verder be- en verwerkt konden worden.      | 
  
  
    Loodwerker   
         
    Persoon, die lood verwerkte, loodgieter.      | 
  
  
    Loodwitmaalder, loodwitmaker, loodwitwerker 
       
     De verschillende loodwitmolenaars waren niet al te  openhartig over hun productiemethoden, die van molen tot molen verschilde. Het  Hollandse loodwit kreeg in de achttiende eeuw bekendheid. Een in Nederland veel  gebruikte methode was de Oudhollandse . Dunne gegoten repen lood werden  spiraalgewijs opgerold, echter zo dat de windingen elkaar niet raakten.  Vervolgens nam men potten, die op ongeveer een derde van de bodem enkele  uitsteeksels hadden en vulde deze tot die uitsteeksels met verdund azijnzuur,  salpeter of bier-azijn. Op de uitsteeksels kwamen de rollen lood te staan. De gevulde  potten werden op een laag stro gezet, die met paardenurine doordrenkt was en  zodanig met loodplaten afgedekt, dat zij niet goed afgesloten waren. Daarop  kwamen weer verscheidene lagen lood. Daarboven planken waarop een nieuwe laag  met potten. Dit werd herhaald tot er zo'n zes meter hoge hoop was ontstaan, die  duizenden potte bevatte. 
        Na vijf tot acht weken waren de opgerolde repen lood in  loodwit overgegaan en werd de hoop weer uit elkaar gehaald. Hierna werd het  loodwit gezeefd en met water op een molen tot brei vermalen. Deze brei werd in  kleine kegelvormige potjes geschept om te drogen. Na droging werden de  kegelvormige stukken loodwit in blauw papier verpakt en verkocht. Ligging voor  de aan- en afvoer bij voorkeur bij waterwegen. De molens werden veelal door  windkracht aangedreven, soms met paardekracht. Het was geen gezonde arbeid. Men  werd aangeraden veel melk te drinken en vooral veel vet te eten. Ook gebruikte  men graag buitenlandse arbeiders. 
         
    Enige tijd geleden werden de resten van de laatste loodwitmolen in  Nederland te Delft, de Pauwmolen, gesloopt. Deze molen was tot in de  negentiende eeuw in gebruik bij de productie van loodglazuur voor de  aardewerkindustrie. 
     
Zie ook Ons Erfgoed, jg. Jg. 2002, pag. 105. 
          | 
  
  
    Loofwerker   
         
    Stukadoor, die zich gespecialiseerd heeft in het aanbrengen van loofwerk, d.w.z. sierpleister in de vorm bladeren en vruchten.      | 
  
  
    Looger, loogster   
         
        Man, resp. vrouw die met behulp van loog, verkregen door water en potas samen te voegen, stoffen 36 tot 48 uren in kuipen te wassen, waarna ze op een bleekveld gedroogd werden, waarna dit proces een of enkele keren herhaald werd. Dit gebeurde om stoffen te bleken en onreinheden te verwijderen. 
    Bron: 
    Handboek der Mechanische Technologie, 3e druk, auteur Dr. Karl Karmarsch, 3e druk, vertaald door G. Kuijper Hz, Kapitein-Ingenieur, 2e deel 1861.  | 
  
  
    Loonslachter, loonslager   
         
        Slager, die in opdracht van anderen of in dienst van anderen, als particulieren of vleeswarenfabrieken, slacht en het geslachte vlees, spek enz. niet zelf verkoopt.      | 
  
  
    Loopknecht, loopjongen 
         
      Man, resp. jongen, belast met het doen van boodschappen voor een winkel of ander bedrijf.      | 
  
  
    Loopsmid (Lopensmid)  
         
Maakt en repareert lopen van geweren. | 
  
  
    Loopwachter   
         
    Spoorwegbeambte belast met de controle, het schouwen van een baanvak.      | 
  
  
    Loper (Looper)   
         
        Een looper  of bode kende men reeds in de tijd van de oudheid. Ze werden aangesteld om  staatsbrieven van vorsten met spoed over te brengen. Deze loopers, ook wel  posten genaamd reden in het Midden Oosten soms op dromedarissen, die sneller  zouden zijn dan paarden. In de Romeinse tijd werden overal posten in het rijk  geplaatst, iedere post voorzien van veertig paarden. In de negende eeuw had men  in Duitsland, Frankrijk en Italie rijdende boden. In het begin van de dertiende  eeuw had de Parijse hoogeschool boden te voet, die wegens hun snelheid  vliegende boden werden genoemd. Vorsten en andere deftige personen hadden ook  lopers in dienst, die voor de koets uitliepen. Dit waren de voorlopers. 
    Men kent ook de term koplooper, ook wel schaalder genoemd oftewel  collectant in de kerk. (Ned. Patriciaat 12e jg, pag. 75)  | 
  
  
    Lotemeester   
         
    Persoon die van de overheid toestemming had een loterij te organiseren.      | 
  
  
    Loterijsplitter   
         
    Persoon die gemachtigd was de staatsloten te splitsen en ze in delen te verkopen.      | 
  
  
    Lotzegger, lotzegster   
         
    Man, resp. vrouw die het lot voorspelde, waarzegger, resp. waarzegster.      | 
  
  
    Lulleman 
       
    Brandweerman (lul is het mondstuk van de brandslang zie WNT kol. 3314)      |