Molenaarsberoepen 
       
   
   
  De grutmolenaar en de pelmolenaar 
In de grutmolen worden boekweitkorrels 
ontdaan van de dop en gebroken, waarbij 
de schone grutten ontstaan. De grutten worden 
vermalen tot bloem of gruttenmeel dat 
wordt gebruikt voor de bereiding van pannenkoeken. 
Voor het werk in de grutmolen 
is een zeer gelijkmatige drijfkracht nodig, 
waarvoor rosmolens zich eigenlijk beter lenen 
dan de windgrutmolens. 
In de grutterij wordt de boekweit op de zolder 
van de molen in een bak, de eest, gestort 
om te drogen. Daarna wordt de boekweit 
gezeefd in de 'schuddebak' om zand en 
onkruidzaden eruit te halen. De grutten 
worden vervolgens naar de 'breekstoel' geleid, 
dit is het koppel molenstenen dat de 
bast van de boekweit moet scheiden. De 
onderste, stilliggende steen is de ligger en 
de bovenste, draaiende steen is de loper, die 
door een verticale as in beweging wordt gebracht. 
De molenaar kan de afstand tussen 
de stenen verstellen met de lichtboom, zodanig 
dat de kern van de boekweit zo min 
mogelijk wordt beschadigd. De grutten 
worden gezeefd en gesorteerd in middelgrove 
tot zeer fijne korrels. De grutjes worden 
nog eens geschoond van vliesjes en fijne 
deeltjes in een waaier of wanmolen, die 
het effect heeft van een ventilator. 
De werking van de pelmolen is vergelijkbaar 
met de grutmolen. De pelmolen wordt 
gebruikt om gerstkorrels te ontdoen van de 
doppen. Gepelde gerst, gort genoemd, 
wordt gebruikt bij de bereiding van brood 
of koeken, bier en wordt ook als veevoer 
gebruikt. Bij het pellen van de gerst maakte 
men gebruik van een speciaal soort molenstenen. 
De legger was van een harde steensoort 
en de loper was van de veel zachtere 
zandsteen. 
De productie in een grutterij was niet zo 
groot, zodat er meestal een nevenbedrijf 
werd uitgeoefend, zoals het mosterdmalen. 
Dit deed men met een koppel kleine mosterdstenen. 
Het mosterdzaad werd vermalen 
onder toevoeging van azijn. Men gebruikte 
daarvoor ook wel verzuurde wei, een afvalproduct 
van de kaasbereiding, dat bij de 
zelfkazende boeren werd opgehaald. 
   
  De houtzaagmolenaar 
Twee van de drie houtzaagmolens waren 
van het paltroktype, die het hout zaagden 
dat werd gebruikt voor koetswerk en betimmering. 
De grote bovenkruiers zaagden het 
zware hout, zoals het eikenhout dat werd 
gebruikt voor de scheepskielen, masten en 
dekbalken. Alle molens van het type paltrokmolen 
zijn zaagmolens, maar niet alle 
zaagmolens zijn paltrokken. 
In de houtzaagmolen wordt de draaiende 
beweging van de koningsspil overgebracht 
naar een krukas. Aan deze krukas is een 
aantal drijfstangen bevestigd, die een vierkant 
zaagraam met de daarin vastgezette 
zagen in een verticale beweging aandrijft. 
Het hout (boomstammen of balken) dat 
moet worden gezaagd, wordt op sleden aangevoerd. 
Deze zaagsleden worden schoksgewijs 
voortbewogen, zodanig dat de balk 
alleen wordt aangevoerd wanneer de zagen 
snijden. 
Speciale aandacht moest worden 
besteed aan balken die aan de uiteinden 
taps toelopen, zoals de molenroeden; de 
balk moest dan meerdere malen worden bijgezaagd. 
De meeste zaagmolens hadden drie zaagramen. 
Het aantal zagen per raam en de onderlinge 
afstand kon worden geregeld, afhankelijk 
van het gewenste aantal en de 
dikte van de planken. 
De molenaar heeft 
een groot assortiment zagen tot zijn beschikking 
die variëren in grofheid en lengte. 
De zagen maakten zeventig tot negentig 
slagen per minuut, al naar gelang de windsterkte. 
De boomstammen en balken worden 
met behulp van windkracht uit het balkengat 
langs de sleephelling de molen in 
getrokken. 
   
  De korenmolenaar 
In iedere stad of dorp stond vroeger wel een 
  korenmolen waar graan, tarwe, rogge en 
  mais werd gemalen. Aanvankelijk waren 
  het standerdmolens, maar later zijn de veel 
  hogere stellingmolens in gebruik genomen 
  die meer zolders hadden en dus meer ruimte. 
  De inrichting van een korenmolen is 
  meestal als volgt: op de luizolder, dat is de 
  bovenste zolder onder de kap, bevindt zich 
  het lui- of hijswerk. Een simpel maar doeltreffend 
  hijsmechanisme dat door de koningsspil 
  wordt aangedreven, waarmee zakken 
  graan naar boven kunnen worden gehesen. 
  Op alle zolders zijn precies onder elkaar 
  luiken aangebracht waar de zakken 
  doorheen kunnen worden gehesen. Op de 
  luizolder wordt het graan in een bak gestort 
  die uitkomt in de kaar, een trechtervormige 
  bak waardoor het graan via een schuddebak 
  naar de maalstenen wordt gevoerd. De 
  maalstenen liggen op de verdieping daaronder, 
  de maalzolder. Daar wordt het meel dat 
  van de maalstenen af naar de meelbakken 
  loopt, opgevangen in de meelzakken. 
Er 
  zijn minstens twee, soms drie of vier koppels 
  maalstenen in een korenmolen, ieder 
  met een eigen bestemming, hetzij voor 
  graan, rogge of maïs. 
  De molenstenen liggen in een ronde houten 
  bak. De onderste steen (de ligger) ligt vast 
  en de bovenste steen (de loper) draait erboven. 
  De afstand tussen de stenen bepaalt de 
  fijnheid van het meel. Bij veel wind neemt 
  de draaisnelheid toe en kan er veel worden 
  gemalen, maar de afstand tussen de stenen 
  moet dan een fractie worden verkleind. 
  Daar zorgt de régulateur voor; een mechanisme 
dat meedraait met de loper en dat de 
afstand tussen de stenen regelt. 
Na verloop 
van tijd slijten de maalstenen en moeten ze 
met scherphamers worden gescherpt; dit 
noemt men het 'billen' van de stenen. 
 
De loodwitmolenaar 
De witmolens leverden grondstoffen voor 
de aardewerk- en verfindustrie. Een speciale 
witmolen was de loodwitmolen. Het 
loodwit is een witte verfstof, die werd gebruikt 
in het binnen- en buitenschilderwerk, 
voor schilderijen, in de farmacie en 
de chemie. Het loodwit werd vooral in de 
achttiende eeuw gemaakt en was een belangrijk 
exportproduct naar landen als 
Duitsland, Frankrijk, Italië en Spanje. 
De 
fabricage van het loodwit is gebaseerd op 
een oud principe dat al bekend was bij de 
oude Grieken. Volgens de Oudhollandse 
methode werden dunne repen lood opgerold, 
op een manier dat ze elkaar niet raakten 
en in een zg. oxydeerpot geplaatst. Deze 
pot werd gevuld met een verdund zuur, 
meestal azijnzuur of salpeterzuur. Na vijf 
tot acht weken was het lood door inwerking 
van het zuur overgegaan tot loodwit. Dit 
materiaal werd gezeefd en vervolgens gemengd 
met water. De aldus verkregen brij 
werd gedroogd en als loodwit verkocht. De 
schilders vermengden het loodwit met lijnolie 
waarmee zij witte verf verkregen. 
Loodwitmolens stonden vaak aan het water, 
om de aan- en afvoer van materialen te vergemakkelijken. 
 
De oliemolenaar 
In de oliemolens wordt olie onttrokken aan 
oliehoudende zaden. Oorspronkelijk gebruikte 
men koolzaad en raapzaad, later 
ook lijnzaad en hennepzaad. In de olieslagerij 
wordt het zaad onder toevoeging van 
water geplet en onder de kantstenen fijngewreven. 
De twee kantstenen lopen 'op hun 
kant' in het rond over een vastgemetselde 
platte, liggende steen of ijzeren plaat, die 
rust op een gemetseld onderstel, het zogenaamde 
doodsbed omdat dit niet meedoet 
aan de beweging, dus 'dood' is, en waar een 
opstaande houten rand omheen is bevestigd. 
Deze wijze van malen, de kollergang, 
werd uitgevonden door Cornelis Cornelisz. 
van Uytgeest, die in 1597 daarop octrooi 
kreeg. Hierdoor wordt het zaad niet verpulverd, 
maar geplet. Een houten strijker zorgt 
ervoor dat het weggeschoven zaad steeds 
weer voor de kantstenen terechtkomt. Na 
een bepaalde tijd wordt het geplette zaad 
(nu meel genoemd) opgevangen om te worden 
verwarmd omdat dit het uitpersen van 
de olie vergemakkelijkt. Dit gebeurt in de 
vuister, een gemetseld fornuis met daarop 
een ijzeren plaat met een opstaande ring. 
Een ronddraaiend roerijzer moet voorkomen 
dat het zaad zou aanbranden. 
Nadat 
het meel is verwarmd, wordt het opgevangen 
in een 'buul', die lijkt op een wollen 
zak. De buul gaat in een dikke dubbel te 
vouwen mat van paardenhaar die is verstevigd 
met leder. De buul wordt tussen twee 
ijzeren platen geplaatst die met grote kracht 
naar elkaar toe worden gedrukt. De buul 
wordt samengeperst en de olie die eruit 
stroomt wordt in een vat opgevangen. 
Het samenpersen van de buien en het weer 
los slaan wordt gedaan door het slagwerk 
dat bestaat uit enkele lange palen, een slaghei 
en een loshei, die door een nokkenas 
worden opgeheven en weer losgelaten. 
Met 
ongeveer vijftig tot zeventig slagen zorgt de 
slaghei dat een wig naar beneden wordt gedreven 
waardoor de buien worden samengeperst. 
De loshei zorgt dat een andere wig 
wordt losgeslagen zodat de buul weer kan 
worden weggenomen. De samengeperste 
meelkoeken worden in het 'pottenblok' door 
stampers weer tot meel fijngemaakt, nogmaals 
verwarmd en ten tweede male geslagen. 
Deze tweede persing, de 'naslag', is 
van mindere kwaliteit. 
De hardgestampte 
zaadschilletjes worden uit de buul genomen 
en als veekoeken verkocht. De veekoek was 
als handelswaar net zo belangrijk als de 
olie. 
Het werk in een oliemolen moest worden 
uitgevoerd in het oorverdovende lawaai van 
de heien en de stampers en in de walm van 
de verwarmde zaden. 
De molenaar woonde 
daarom niet in de molen maar meestal in 
een huisje ernaast. Bij de molens waren 
vaak één of meer schuren aangebouwd voor 
de opslag van zaad, olie en koeken. 
 
De papiermolenaar 
Als grondstof voor de vervaardiging van 
papier werden vodden gebruikt. Deze werden 
gesorteerd op gebruik, kleur en vezelsoort. 
Afhankelijk van de kwaliteit van de 
lompen verkreeg men het fijne, witte papier 
of het donkere grauwe papier. Daarna werd 
de lompen in stukjes gescheurd en vervolgens 
fijn gehakt en gebleekt. In houten bakken 
werden de lompen met water gemengd 
en door zware eikenhouten hamers tot een 
brei geklopt, waarbij de weefselstructuur 
werd vernietigd. Daarna werd de 'halfstof 
in een maalbak met een rol nog fijner gemalen 
en daarna enige tijd gebroeid. In de 
maalbak werd de stof gelijkmatig verdeeld 
wat de kwaliteit van het papier ten goede 
kwam. 
De nu verkregen 'heelstof kwam in 
kleine hoeveelheden terecht in de schep- of 
werkkuip. Daarbij werd veel water gemengd 
dat zuiver moest zijn en ijzervrij, 
omdat daar de kwaliteit van het papier vanaf 
hing. Het water in de schepkuip werd 
voortdurend geroerd om klonteren te voorkomen. 
Veel papiermolens kwamen reeds in de zestiende 
eeuw voor op de Veluwe vanwege 
het stromende en ook schone, heldere water. Daarom waren veel papiermolens aanvankelijk 
waterradmolens. Na 1700 deden 
de papiermolens ook in de Zaanstreek hun 
intrede. 
Het scheppen van het papier was 
het moeilijkste onderdeel van het papier 
maken en vereiste grote handigheid en ervaring. 
Met een vorm die was bespannen 
met fijn kopergaas, werd het papier geschept 
uit de op melk lijkende vloeistof. Op 
de zeef van de schepvorm was een figuur 
genaaid, het bekende watermerk, dat het 
meesterteken van de papiermaker was. Op 
de vorm paste een opstaande houten rand 
(het deksel) dat moest voorkomen dat de 
papierstof van de vorm zou aflopen. 
De papierschepper 
dompelde de schepvorm een 
aantal malen door de schepkuip en door 
licht te schudden werd een regelmatig dun 
laagje papierstof op de zeef verkregen. 
Door dit bewegen werden de vezels door 
elkaar geschud wat de sterkte van het papier 
ten goede kwam. Het natte papiervel 
werd voorzichtig op een wollen vilt (de 
koetsstoel) gelegd om het water eruit te laten 
trekken. Wanneer er een stapel was gevormd, 
werd die onder een schroefpers gelegd 
om al het water eruit te persen. De papieren 
vellen werden vervolgens over touwen 
gehangen om te drogen. Daarna werden 
ze in de lijmketel gedompeld waardoor 
het papier beter beschrijfbaar werd doordat 
te sterke absorptie van de inkt door de papiervezels 
werd voorkomen. De vellen werden 
nogmaals geperst en gedroogd, en zo 
nodig glad gemaakt. 
   
  De poldermolenaar 
  De poldermolen wordt gebruikt om de waterstand 
  in de polders en laaggelegen gebieden 
  te beheersen. 
  Het zijn meestal houten achtkantige molens, 
  met riet bedekt en staande op een stenen 
  ondervoet, maar er zijn ook ronde stenen 
  molens en wipmolens in bedrijf als poldermolen. 
  De wiekenas van de molen drijft de koningsas 
  aan die op de begane grond de wateras 
  aandrijft. Op de wateras is het scheprad 
  of waterrad bevestigd die een doorsnede 
  heeft van meer dan vijf meter en een 
  breedte van ongeveer een halve meter. Het 
  scheprad draait tussen twee muren en voert 
  het water omhoog, waar het terechtkomt in 
  de boezem. Een wachtdeur moet voorkomen 
  dat het water weer terugstroomt. De 
  maximale opvoerhoogte van een molen is 
  ca. 1.80 meter. Bij diverse molens is het 
  scheprad vervangen door een schroefvormige 
  vijzel. 
  De capaciteit van de poldermolen 
  is uiteraard afhankelijk van de windkracht. 
  Een grote poldermolen met waterrad kan 
  bij een stevige wind ongeveer 50 m3 water 
  per minuut 1.5 meter omhoog stuwen; met 
  een vijzel kan dit oplopen tot wel 95 m3 per 
  minuut. 
  Ter vergelijking, een modern elektrisch 
  gemaal kan met gemak 350 m3 water 
  per minuut verplaatsen. Wanneer een polder 
  erg laag ligt, kan het water niet in één 
  keer door een enkele molen op de boezem 
  worden geloosd en moet dit trapsgewijs gebeuren 
  door een aantal molens. Zij staan 
  achter elkaar en iedere molen brengt het 
  water anderhalve meter omhoog, terwijl de 
  laatste molen het water uiteindelijk in de 
  boezem loost. Dit wordt een molengang genoemd. 
   
  De runmolenaar 
De runmolens waren in gebruik bij huidenkopers, leerlooiers en schoenmakers. In de 
runmolens werd eikenschors van 10 tot 15 
jarige eikenbomen vermalen tot 'run' dat in 
de leerlooierijen werd gebruikt als looistof. 
Het was bijzonder vuil werk voor de arbeiders die op deze molens werkten. Runmolens waren vaak in de buurt van eikenbossen te vinden. In 1822 waren er in ons land nog 894 (WNT). 
In deze branche kwamen ook de zeemmolens voor. Het zemen, ook wel 'zeemtouwen' genoemd, is een bewerking van leder om het door toevoeging van olie of traan soepel te maken. De zeemleerbereiders deden hun werk in een ondraaglijke 
stank, zodat ook deze molens evenals de volmolens vaak 'stinkmolens' werden genoemd. 
 
   
  De snuifmolenaar 
  In een snuifmolen wordt een groot aantal 
verschillende soorten snuiftabak geproduceerd. 
De productie van snuiftabak vereist 
grote deskundigheid. De tabaksbladeren 
worden uitgevouwen, geselecteerd en besprenkeld 
of gedompeld in een saus. Afhankelijk 
van de gebruikte sausen worden tabakssoorten 
verkregen als menthol, lavendel, 
citroen en kaneel. 
De bladeren worden 
op de grond uitgespreid om de saus tot een 
bepaald vochtgehalte te laten intrekken. Bij 
deze bereidingswijze wordt de tabak vervolgens 
fijn gestampt en gehakt, voordat 
het wordt vermalen tot een zeer fijn poeder. 
Deze soorten snuiftabak hadden namen als 
Tonca, Pompadour en Brazil. 
Bij sommige 
snuifmolens worden zware ijzeren rollen 
gebruikt om de tabak en met name de harde 
stengels te pletten, waardoor het latere fijnhakken 
aanmerkelijk wordt bespoedigd. 
Een andere manier is om de tabaksbladeren 
in een linnen doek te wikkelen en daarna te 
omwinden en in te snoeren met een koord, 
zodat een fermentatieproces op gang kwam. 
Deze bundels tabaksrollen, karotten genaamd, 
hebben de lengte van een tabaksblad 
en wegen circa vier en een half pond 
per stuk. Karotten worden soms wel tien tot 
twintig jaar bewaard, voordat ze worden 
gemalen. Hoe ouder de tabak, hoe beter de 
kwaliteit. Het maken van karotten is een 
moeilijk werk en vereiste grote handigheid. 
Op de stripbank werden de bladeren gestript, 
de stelen eraf gehaald en daarna gebundeld. 
Iedere bundel werd op een linnen 
doek gelegd en in de gewenste sigaarvorm 
gerold. De karotten worden vervolgens getrokken, 
d.w.z. met doek en al in een touw 
gewikkeld en heel strak aangetrokken. 
Hierbij worden grote hoeveelheden kinine 
opgevangen, die onder meer in de geneeskunde 
kunnen worden gebruikt, bijv. bij de 
behandeling van schurft. De karotten worden 
een halfjaar in het donker gelegd om te 
'sterven', waarna ze werden omgelegd. 
Om 
snuif te produceren worden de karotten uit 
elkaar getrokken en in ronddraaiende tonnen 
door daarin stampende hakmessen fïjngehakt. 
Een aantal soorten snuif wordt nog 
gezeefd, gemalen op de snuifsteen, gekleurd 
en geparfumeerd, waarna diverse 
soorten worden verkregen, zoals de nagelsnuif, 
de tonkasnuif en de rozensnuif. 
Een veelgevraagde soort was de eclosnuif, 
die vaak in kloosters werd gebruikt. 
Vroeger 
kocht het armste deel van de bevolking 
de zwarte rappe, de minste soort snuif, die 
is gemaakt van de stelen van de tabaksbladeren. 
   
  De trasmolenaar 
  In trasmolens werd tufsteen zo fijn gemalen 
dat het kon dienen als metselspecie. Dit 
materiaal had de eigenschap dat het gemengd 
met fijngemalen tras een waterdichte 
mortel vormde (tras is verweerde lava). 
Grote stukken tufsteen werden eerst met 
mokers in stukken geslagen en vervolgens 
fijn gebeukt door een serie stampers. Het 
fijngestampte gruis werd met de molenstenen 
nog fijner gemalen. Het werk in deze 
molens was bijzonder ongezond vanwege 
het stof en gruis dat overal doordrong en 
vanwege de ongelooflijke herrie die het 
heien op de stukken steen veroorzaakte. 
Soortgelijk werkzaamheden werden in de 
cementmolens verricht. In de schelpzandmolens 
werden schelpen tot gruis vermalen, 
dat een onderdeel vormde voor de grondstof 
in de aardewerkindustrie. 
 
De verfmolenaar 
In de verfmolens worden grondstoffen voor 
de verfindustrie gemalen. Vanaf ca. 1600 
werden tropische verfhoutsoorten ingevoerd 
die werden gebruikt om verfstoffen 
te maken. Het meest bekend was de hardhoutsoort 
uit Zuid-Amerika, het Braziliëhout. 
De zware stukken verfhout werden in 
een grote kuip geplaatst en met beitels tot 
dunne spaanders gehakt. De snippers werden 
daarna door rollende kantstenen die 
wel 5 a 7 ton wogen, tot poeder gemalen en 
later gezeefd in een draaiende trommel. Om 
de grondstof nog fijner te malen werden 
daarna ook nog eens de platte molenstenen 
gebruikt. Het eindproduct of liever het aftreksel 
ervan, werd gebruikt om kledingstoffen 
te verven. 
Deze verfmolens hebben het werk overgenomen 
dat voorheen werd verricht in tuchthuizen, 
de 'rasphuizen'; daar moesten de 
veroordeelden met de hand het verfhout zagen, 
klieven en raspen. 
Vanaf 1700 werd in de verfmolens ook 
aardverven, krijt en slijppoeders verwerkt 
voor schilderwerk; dit wordt de 'natteverfmaalderij' 
genoemd. Deze molens verwerkten 
allerlei minerale stoffen, zoals 
amaril, krijt en loodwit. De uit groeven afkomstige 
natte stenen moesten eerst drogen 
voordat zij tot poeder werden vermalen. 
De 
schilders konden hun verf zelf fabriceren 
door de verfpoeders in bijv. lijnolie te wrijven. 
Alle verfhoutmolens zijn verdwenen, 
maar enkele 'natte' verfmolens zijn nog in 
bedrijf, zoals 'De Kat' in de Zaanse Schans. 
 
De volmolenaar 
De volmolens, vroeger uitsluitend rosmolens, later ook windmolens, deden dienst bij de vervaardiging van lakense stoffen (en de fabricage van zeildoek). 
 
Het vollen werd aanvankelijk door voetenwerk gedaan. Op blote voeten liep men in de kuip gevuld met onder meer volaarde (of vollersaarde, een vettige kleisoort), zeep en urine op de lakens te trappen. Na enige uren was het resultaat dat de stof was gekrompen en een viltachtig oppervlak had gekregen. Dit intreden was een ontzettend zwaar en onsmakelijk werk. Pas in de loop van de zeventiende eeuw werden hiervoor molens ingezet.
Na deze bewerking werden de stoffen met schoon water gespoeld in de waskommen en daarna te drogen gehangen. Vervolgens werd de lakenstof geglansd, gevouwen en geperst en was dan klaar voor de verkoop. Ook de volmolens verspreidden een onaangename geur en werden vaak 'stinkmolens' genoemd. De urine werd verzameld door de arbeiders, die kruiken met urine mee naar hun werk brachten (en in de volksmond kruikezeikerds werden genoemd) en in tonnen die men bij grote (arme)gezinnen plaatste die daarvoor enige vergoeding ontvingen. 
 
A.J.J. Struijk. 
 
(Ons Erfgoed, jg. 10, nr 3, pag. 102-108) 
  Literatuur: 
    Windmolens in Nederland, drs. P. Nijhof (Zwolle, 1983). 
    H.A. Visser, 'Zwaaiende wieken'. Over de geschiedenis en bedrijf van de windmolens in Nederland (Amsterdam 1946). 
    E. Smink, Beknopte geschiedenis van de loodwitindustrie (in: Holland, Regionaal historisch tijdschrift, 15e jaargang, 1983). 
    L.A. van Heijningen, "Energiek en ondernemend", 150 jaar olie en vernisfabriek. 
    L. Vliegenthart B.V. Delft, (Rijswijk 1989). 
    |