Oculist

De
'ogendokter', behandelde onder meer staar.
In de Hollandsche Mercurius van 1659 staat vermeld dat "in dese maand (= juli) arriveerden drie statelicke oude Gesanten van den Koningh van Marocco en Fez.., doch alklermeest om uyt deze Landen derwaarts te brengen een expert oculist, om te cureren den voorsz. Coning van Marokko, overvallen met een sware sincking op syn eene ooge…".

Oesterverkoper, oesterverkoopster

Verkoper resp. verkoopster van oesters.


Olderman

Oude benaming van verschillende overheidspersonen in de Friese en Saksische landstreken, hetzij rechters, vertegenwoordigers van het volk in stadsbesturen of hoofden van gilden en ambachten, o.a. van het wantsnijdersgilde.

Olieman

  1. Venter in petroleum
  2. O.a. aan boord van schepen (ook olieman/stoker), bier- en zuivelfabricage. Belast met het onderhoud van de machinerie.

Oliemolenaar, olieslager

Bereider van olie. In de oliemolens wordt olie onttrokken aan oliehoudende zaden. Oorspronkelijk gebruikte men koolzaad en raapzaad, later ook lijnzaad en hennepzaad. In de olieslagerij wordt het zaad onder toevoeging van een klein beetje water onder de kantstenen gekneusd en fijngewreven. De twee kantstenen lopen 'op hun kant' in het rond over een vastgemetselde platte, liggende steen of ijzeren plaat, die rust op een gemetseld onderstel, het zogenaamde doodsbed omdat dit niet meedoet aan de beweging, dus 'dood' is, en waar een opstaande houten rand omheen is bevestigd.
Deze wijze van malen door middel van een kollergang, werd uitgevonden door Cornelis Cornelisz. van Uytgeest, die in 1597 daarop octrooi kreeg. Een houten strijker zorgt ervoor dat het weggeschoven zaad steeds weer voor de kantstenen terechtkomt. Na een bepaalde tijd wordt het gekneusde zaad (nu meel genoemd) opgevangen om te worden verwarmd omdat dit het uitpersen van de olie vergemakkelijkt. Dit gebeurt op de vuister, een gemetseld fornuis met daarop een ijzeren plaat en een opstaande losse ring. Een ronddraaiend roerijzer moet voorkomen dat het meel aanbrandt.
Nadat het meel is verwarmd, wordt het opgevangen in een 'buul'. Dit is een wollen zak. De buul gaat in een dikke dubbel te vouwen mat van paardenhaar die is verstevigd met leder. De buul in de 'haar' wordt tussen twee ijzeren platen geplaatst die met grote kracht naar elkaar toe worden gedrukt. De buul wordt samengeperst en de olie die eruit stroomt wordt in oliekelders opgeslagen. Het samenpersen van de builen en het weer los slaan wordt gedaan door het slagwerk dat bestaat uit twee lange palen, een slaghei en een loshei, die door een nokkenas worden opgeheven en weer losgelaten.
Met ongeveer vijftig tot zeventig slagen zorgt de slaghei dat een wig naar beneden wordt gedreven waardoor de bulen worden samengeperst. De loshei zorgt dat een andere wig wordt losgeslagen zodat de buul weer kan worden weggenomen. De samengeperste meelkoeken worden in het 'pottenblok' door stampers weer tot meel fijngemaakt, nogmaals verwarmd en ten tweede male geslagen. De olie van de tweede persing, de 'naslag olie', is van mindere kwaliteit.
De hardgestampte zaadschilletjes worden uit de buul genomen en als veekoeken verkocht. De veekoek was als handelswaar net zo belangrijk als de olie.
Het werk in een oliemolen moest worden uitgevoerd in het oorverdovende lawaai van de heien en de stampers en in de walm van de verwarmde zaden.
De molenaar woonde daarom niet in de molen maar meestal in een huisje ernaast. Bij de molens waren vaak één of meer schuren aangebouwd voor de opslag van zaad, olie en koeken.





Bron:
o.a. J. Kamphuis: Spieren, Water en Wind, 23000 jaar malen en molens.
Zie ook Ons Erfgoed, jg. 10, pag. 99 - 108, A.J.J. Struijk, Molens en molenaarsberoepen of de knop Molenaarsberoepen.

Omlo(o)per, omloopster

  1. Venter o.a.met kooien en muizenvallen.
  2. Werkzaam in een sajetfabriek.
    N.B. In Zeeuws-Vlaanderen kende men het woord omlooper (ommelooper) eveneens voor in de zin erfregister, kadastraal boek.
  3. Visverkoper, visverkoopster.
    Zij kochten vis op de afslag met de bedoeling deze weer door te verkopen langs de deuren.
    Bron:
    Holland, Regionaal-historisch tijdschrift 21e jg. Nr. 1, febr. 1989. J. Stegeman, Scheveningse visverkoopsters.

Omroep(st)er
Ook wel roeper.

De dorps- of stadsomroeper was door de overheid aangesteld om zaken die ter kennis van de bevolking gebracht moest worden, in het openbaar op straat om te roepen. Vroeger ook heraut der poorterij, die met enige slagen op een bekken de aandacht van de poorters vroeg.

Naast  het omroepen werden ook andere werkzaamheden verricht. Zo was de omroeper in sommige plaatsen ook visafslager (stokman).
In Nijkerk kwam de combinatie orgeltreder, doodgraver en (om)roeper voor.

Onderbootsman

Staat in rang onder de bootsman en is belast met het toezicht op het achterschip. Ook functie bij de V.O.C.

Onderman

  1. Functionaris bij de gilden. Te Harderwijk bijv. kende men gildemeesters en onderluyden van het St. Nicolaasgilde. Jacob v. Kolck was gildemeester in 1709, onderman v. 1710-1712.
    Gens Nostra, jan. 1958


  2. Werkzaam in de meekrapstoof. Hij behoorde met de droger (d.i. de bedrijfsleider), de stamper en de drijver, tezamen wel als de gewrochten aangeduid, tot de vaste krachten in een meestoof. Men begon als (losse) arbeider, werd dan tweede medewerker of onderman, vervolgens kon men eerste medewerker, dan stamper en uiteindelijk droger worden.
    Van Zeeuwse Stam juni 1995, pag. 87


  3. Werkzaam in een appreteerderij.

Onderkoopman

Rang bij de VOC.

Onderkuiper

De onderkuipers waren aan boord van VOC-schepen de hulpen van de opperkuiper.
In 1749 verdiende hij 14 gld. per maand.

Ondertimmerman 

Hulp van de timmerman, o.a. bij de V.O.C.

Opdoener

Losse werkkracht, werkzaam in de meekrapstoof.

Ook opdoenster, vrouw die de was opdoet: "Eene bekwame opdoenster kan geplaatst worden aan de bleekerij "De Lelie", tekst ontleend aan een advertentie).

Oplegster

Werkzaam in een passement- of sajetfabriek. Passementen waren vormen van decoratief borduurwerk.

Opperbottelier 

Vroeger de opperschenker (Middel. Ned. Woordenboek). Later benaming functie aan boord van VOCschepen. Daar hield hij zich bezig met de distributie van voedsel en drank, o.a. aan de kok en zijn maat, die de gehele bemanning van voeding voorzagen.
Hij moest de schipper wekelijks op de hoogte houden van de voedsel- en drankvoorraden. Hij werd bijgestaan door een botteliersmaat, de kuipers en enkele matrozen (ruimgasten genoemd). Hij verdiende in 1749 20 gld. p. maand.

Opperchirurgijn

Eerste chirurgijn, o.a. bij de V.O.C., ook wel oppermeester genoemd.

Opperknecht

In de landbouw de eerste knecht of meesterknecht. Ook opperknecht van de metselaars (Zaltbommel 1585)
.

Opperkoopman 

Rang bij de VOC
.

Opperkuiper

De opperkuiper was aan boord van VOC-schepen belast met het toezicht, het openen en zo nodig repareren van kuipen, vaten e.d. Hij werd bijgestaan door onderkuipers. De kuipers (drie tot vier op een schip) werkten onder de bottelier. De opperkuiper schafte bij de bottelier.

Opperman
Eertijds operman, ook wel upperman

De werkman die voor de metselaar de materialen (stenen, kalk, enz.) aandraagt. Vroeger ook de handlanger van de (dak)dekker.
De term 'oppermans dagloon' werd gebruikt om aan te geven dat het om een gering loon ging.

Opperstuurman

Eerste stuurman, ook op schepen van de V.O.C.

Opsnijder

Functie in een steenfabriek.
Verwijdert de uitstekende randen van de door de vormer gevormde stenen.

Opsteker

  1. opsteker en vuller van lantaarns.
  2. functie in een katoenspinnerij of katoenfabriek.
  3. functie in een steenfabriek: het op een kant zetten van stenen, die te drogen hebben gelegen.
  4. aangever van de klei; vaak een kind. Stak van de kleihoop naast de vormtafel een homp klei af, rolde deze door fijn zand en legde de bezande bol op de vormtafel.

Opzetter

  1. persoon die goederen in een waag op de weegschaal plaatst.
  2. preparateur van dode dieren.
  3. Stapelde de vormelingen (stenen) in rijen (hagen), soms in de open lucht, soms in de haaghutten
    (meestal vrouwen)
  4. jongen die op een kegelbaan de gevallen kegels weer overeind en goed zet.

Organist(e)

Man, resp vrouw, die het kerkorgel bespeelde/bespeelt.

Orgelboekdrukker

Een draaiorgel wordt aangestuurd door een klavier, dat bestaat uit een aantal op een rij staande pennen, waar het orgelboek langs gestuurd wordt. De pennen tasten het orgelboek af dat met een vaste snelheid door het orgel schuift. Komen ze een gat in het boek tegen, dan schiet een pen omhoog, waardoor een klep opent, zodat lucht vanuit de blaasbalg naar een bepaalde pijp stroomt die dan afhankelijk van de lengte van de boekopening korter of langer geluid geeft. Naast de orgelpijpen worden ook andere instrumenten als slagwerk aangeblazen. De orgelbouwers waren beducht voor concurrentie en bijna ieder orgel had zijn eigen formaat orgelboek zodat de orgeldraaiers hun boeken niet konden uitwisselen. Een nieuw arrangement moest eerst met de hand op een stuk papier worden getekend. Dat vel werd dan op een leeg orgelboek bevestigd, waarna met een ponsapparaat de gaten werden gemaakt.
Later gebeurde dit gaten maken met een mechanische ponsmachine. Deze wordt tegenwoordig door een computer aangestuurd.

Momenteel zijn er voor zover ik kon nagaan in Nederland nog twee orgelboekdrukkers werkzaam. Ook buiten Nederland komt dit beroep maar heel weinig voor.
Interessant is de site: http://www.haraldmmueller.de
Op zijn site is vooral de knop Anmerkungen zum Arrangieren zeer de moeite waard
.

Orgelbouwer, orgelmaker

Vervaardiger van kerkorgels.
De orgelbouwer ontwerpt en fabriceert de met de hand gemaakte pijporgels. Dit vergt naast muzikale kwaliteiten vakkennis betreffende constructie van het orgel, hout- en metaalbewerking.

Orgelman

Een nog niet geheel uitgestorven beroep. Het draaiorgel werd van plek naar plek getransporteerd door man-, paarde- of motorkracht, waarna allerlei populaire deuntjes werden afgespeeld, meestal door een man, die het mechanisme met een draaiwiel in beweging bracht en hield. De af te spelen melodietjes waren in orgelboeken geponst. Door de ponsgaten werd lucht geblazen die het betreffende instrument in beweging bracht. In Delft is het orgel vooral op donderdag (marktdag) en zaterdag in gebruik.

Orgelpijpenmaker

Een orgel bevat vele orgelpijpen. Het basismateriaal voor deze pijpen is koper, zink of tin. De lengte van een pijp varieert van vijftien cm tot tien meter. Elke pijp wordt met de hand gemaakt. De platen worden of ingekocht of zelf gegoten, dan geschaafd, gebogen en gerold om stalen leesten. Een orgelpijp bestaat uit een voet, een kern, een stemspleet, het corpus en het labium. Na het construeren volgt het intoneren waardoor de pijp de juiste stemming krijgt.

Orgeltrapper, orgeltreder

De orgeltrapper, ook wel caltant of pomper genoemd, voorzag in de tijd dat er nog geen elektriciteit was, het orgel tijdens het bespelen door de organist van een constante luchtdruk. Hij moest daartoe op de aan de daar voor aanwezige blaasbalgen gemonteerde hefbomen treden om het orgel van voldoende lucht te voorzien. Bij grote orgels was meer dan een orgeltrapper noodzakelijk. Meestal was dit een klus voor arme mannen, die zo wat konden bijverdienen. Een enkele maal wordt een vrouw als orgeltrapster genoemd, waarschijnlijk in een dorpskerk met een klein orgel.

Dat hiervoor heel wat kracht nodig was blijkt uit een artikel uit De Hoeksteen, 5e jaargang no. 5/6 van B. Metselaar, die vertelde hoe eind 1944 de kerkvoogden van de Hervormde Gemeente van Bergschenhoek er mee geconfronteerd werden met het feit dat er weldra geen elektriciteit meer beschikbaar zou zijn voor de windvoorziening. Twee gebroeders Breugen bedachten een oplossing. Eerst werd geexperimenteerd met een fiets. Uiteindelijk bleek een tandem met twee fietsers nodig om voldoende kracht te kunnen zetten. Via een snaar van het achterwiel naar een poelie op de as van de windmotor  konden zij de vereiste 2800 toeren halen. Een gewicht met een touwtje verbonden aan de blaasbalg gaf de luchtvoorraad aan, en wanneer die te weinig was moesten de fietsers er een schepje opdoen. Ook werden de predikant en de organist beperkingen opgelegd.

Ornamentmaker

Vervaardiger van ornamenten,. Decoratieve versieringen, aangebracht door schilders-, beeldhouwers en ornamentmakers.

Ossenkoper
Ook wel ossenkramer.

Koopman in ossen
.

Oudkleerkoper, oude-kleerenkooper

Mnl. oudecledercoper enz. (zie VERDAM).
Van oude kleederen en Koopen met -er. Bij verkorting ook oude-kleerkoop en soms oudskleer.
Koopman in oude kleederen, iemand die oud goed verkoopt en herstelt..

In de tijd van de gilden moesten ook de oude- en nieuwe-kleerkopers de verschuldigde entreegelden aan het kleermakersgilde betalen1). In de zeventiende en achttiende eeuw bedroeg dat acht en veertig gulden. Het was een beroep dat ook door het joodse volksdeel mocht worden uitgeoefend2).

1) Zie Oude Tijden 1870, pag. 29
2) Zie bijv. Jaarboek CBG, deel 26, 1972, pag.61

"Ten derden heeft d' Amptman zijnen ghesworen oudecleercooper, om de goeden vanden ghecondemneerde, by openbaere wtroepinghe te vercoopen," Cost. v. Antw. 2, 14. "De Out-kleer-verkoopers ende Uytdragers sullen alle goederen ... voor hare deuren ten thoon moeten hangen," Keuren v. Leyd. 199.

O(o)venmeester

Nu:
  1. iemand die zeer bekwaam is in het bereiden van gerechten in de oven.
  2. functie in een crematorium.

Vroeger:

Iemand belast met het toezicht op hoogovens waar ijzererts werd gewonnen of  bij steen- en pannenbakkersovens.

Overwegwachter

Belast met het openen en sluiten van de spoorbomen bij bewaakte overwegen toen dit nog niet geautomatiseerd was.